und nauders (tirol)

PETROGRAPHISCHE UND GEOCHEMISCHE
UNTERSUCHUNGEN 1M GEBIET ZWISCHEN
REMUS (UNTERENGADIN) UND
NAUDERS (TIROL)
PETROGRAPHISCHE UND GEOCHEMISCHE
UNTERSUCHUNGEN 1M GEBIET
ZWISCHEN REMDS (UNTERENGADIN)
UND NAUDERS (TIROL)
PETROGRAPHISCHE UND GEOCHEMISCHE
UNTERSUCHUNGEN 1M GEBIET ZWISCHEN
REMUS (lTNTERENGADIN) UND
NAUDERS (TIROL)
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATIJURKUNDE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DE RECTOR MAGNIFICUS
DR.
J.
F. NUBOER, HOOGLERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSI
TEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP MAANDAG 20 JUNI DES NAMIDDAGS
TE KWART VOOR DRIE PRECIES.
DOOR
WILLEM ERNST VAN LOON
GEBOREN TE UTRECHT
1960
DRUKKERIJ EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ V/H KEMINK EN ZOON N.V. - UTRECHT
PROMOTOR: PROF. DR. W. NIEUWENKAMP
Aan mijn V rouw
Aan Irene en Eduard
Inhaltsverzeichnis
Allgemeine Einleitung
.
11
TElL A: GEOLOGIE UND TEKTONIK
I.
Einleitung
13
Tektonische Einzelbeschreibung eniger Gebiete
14
§ 1. Plattamala .
14
§ 2. Das Gebiet siidlich und nordlich der Val Torta bis zur Landesgrenze
14
§ 3. Das Gebiet zwischen Landesgrenze und Stiller Bach
15
II. Besprechung einiger tektonischen Elemente
§ 1. Penninikum
§ 2. Serpentin
§ 3. Tasna Decke
16
16
17
17
§ 4. Searl Decke .
§ 5. Oetztal Decke
17
17
TElL B: PETROGRAPHIE
I.
Einleitung
18
Quarzitische Fazies der Biindnerschiefer .
18
II. Ophiolithe
§ 1. Diabasschiefer
§ 2. Diabasporphyrit
§ 3. Serpentin
III. T asna Kristallin
19
19
20
20
21
Einleitung
21
§
21
1. Typus A - Granite
§ 2. Typus B - Aplite
§ 3. Typus C - Porphyr
§ 4. Typus D - Mischgneise mit vorwiegendem Anteil an granitischem
§
§
Material .
5. Typus E - Mischgneise ohne vorwiegendem Anteil an gralll-
tischem Material
6. Typus F - Dioritgabbro
24
24
25
26
27
7
§ 7. Allgemeine Betraehtungen iiber das Tasna Kristallin
§ 8. Perthitstruktur und Albitbildung .
§ 9. Magmentypen in dem Kristallin .
33
§ 10. Diabasgang in T asna Deeke .
35
28
31
IV. Searl Kristallin
35
Einleitung
35
§ 1. Orthogneis
§ 2. Amphibolite, Hornblende-, Epidot- und Chloritsehiefer .
§ 3. Hornblende-Granat-Epidot-Chloritsehiefer
§ 4. Paragneise
§ 5. Paragneise mit Granat und Staurolith .
§ 6. Misehgneise
§ 7. Diabasgang
35
V. Searl Sedimente
39
39
40
40
41
42
42
§ 1. Verrukano
§ 2. Mylonit
42
43
VI. Oetztal Deeke
43
TElL C: SPURENELEMENTE
I.
Mittelwert der Spurenelemente von den versehiedenen Gesteinsgruppen
II. Betrachtungen iiber einige Elemente
45
46
TElL D: SPEKTRALANALYSE
Allgemeine Einleitung
I.
.
Bestimmung der Hauptbestandteile, mit Ausnahme von Natrium und
Kalium.
47
II. Untersuchungen nach Spurenelementen
50
III. Die Bestimmung von Natrium und Kalium
51
Literaturverzeichnis Teil A-B-C
53
Literaturverzeichnis Teil D
54
Zusammenfassung.
57
Samenvatting
58
Foto 1-15 .
61
Tafel
I Topographisehe Karte, mit Fundorten analysierter Gesteinsproben
Tafel II Geologische Dbersichtskarte
8
47
VOORWOORD
Het verschijnen van dit proefschrift geeft mij
de geIcgenheid, diegenen, die hebben bijgedragen
aan de totstandkoming ervan, daarvoor te
danken.
Der Universitat Basel bin ich sehr erkenntlich
fiir die mir gebotene Gelegenheit, einige Semester
in ihren Instituten zu arbeiten. Diese Zeit ist mir
fiir meine Studien von grosser Bedeutung gewesen.
Hooggeleerde Nieuwenkamp, Hooggeschatte
Promotor, gij h.ebt mij gewezen op de betekenis
van de spectraalanalyse voor het petrologisch
onderzoek. Ik ben U zeer erkentelijk, dat ik in
deze richting als Uw assistent werkzaam mocht
wezen, zo ook voor het vertrouwen, dat gij in mij
stelde, door mij bij mijn onderzoek alle vrijheid
te geven.
Ihnen, sehr verehrter Herr Professor Reinhard,
danke ich fiir die Gastfreundschaft, die Sie mir
1m Mineralogisch-Petrographischen Institut ver
liehen haben und fiir Ihr besonderes Interesse an
meiner Arbeit.
In dankbaarheid gedenk ik wijlen Prof. Dr. L.
M. R. Rutten, die mijn eerste leermeester was en
mij in de moeilijke jaren van de oorlog de gelegen
heid heeft geboden om, zij het in het verborgene,
op het Geologisch Mineralogisch Instituut te
werken.
De morele betekenis hiervan was even groot als
de feitelijke.
U, Hooggeleerde Vening Meinesz, dank ik voor
de wijze, waarop gij mij inzicht hebt gegeven in
de geophysica.
Hooggeleerde Brouwer, Uw onderricht in de
leer der gebergtevorming is mij bij mijn onderzoek
van veel nut geweest.
HooggeIeerde von Koenigswald, van het veIe
wat ik van U mocht leren, beschouw ik als het
belangrijkste, het inzicht in de evolutie van de
mens en de door hem vervaardigde werktuigen.
Hooggeleerde Raven, veel steun heb ik in de
beginperiode van mijn opleiding van U mogen
ondervinden. Hiervoor ben ik U veel dank ver
schuldigd. Gij hebt mij doen zien, dat het yak met
veel humor en fantasie kan worden doorleefd.
Zeergeleerde Bar, ik bewaar een genoeglijke
herinnering aan onze tochten in Unterengadin,
waarbij je mij op voortreffelijke wijze assisteerde.
Sehr verehrter Herr Professor Wenk, sowohl
im Feld als auch im Labor habe ich von Ihrer Er
fahrung profitieren konnen. Ihre Vielseitigkeit
auf Naturwissenschaftlichem Gebiet wird mir
immer ein Vorbild bleiben. Ihr Interesse und Ihre
Hilfe fiir meine Doktorarbeit waren mir unent
behrlich. Unsere gemeinsamen Tage im Unteren
gadin und die Gastfreundschaft, die Sie und Ihre
verehrte Frau mir zuteil werden liessen, werden
mir in steter Erinnerung bleiben.
Herrn und Frau Dr. P. Scherrer-Walt mochte
ich hier auch besonders danken fiir die Gast
freundschaft, die ich wahrend meines Aufenthal
tes in der Schweiz bei Ihnen genossen habe, sowie
fur die seitdem bestehende Freundschaft.
Der Familie Laurent in Raschvella danke ich
fiir die freundliche Aufnahme wahrend meiner
Feldarbeit.
Prof. Dr. J. Gillis en Prof. Ir. J. Eeckhout dank
ik voor de gastvrijheid mij verleend in het labora
torium voor analytische scheikunde van de Uni
versiteit te Gent.
Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan de
Directie van de Koninklijke Demka Staal
fabrieken N.V., voor de gelegenheid om de spec
traalanalytische apparatuur en de door mij voor
de staalfabricage ontwikkelde analysemethoden,
bij dit onderzoek te mogen betrekken, zomede
voor de toestemming om deze methoden in dit
proefschrift te mogen publiceren.
9
Weledelgestrenge van Herwijnen, dat gij het
spectraalanalytische gedeelte van dit onderzoek
hebt gestimuleerd, is voor mij van veel betekenis
geweest en ben daarvoor veel dank verschuldigd.
Waarde van Dijk, in de loop der jaren heb ik
vaak UW hulp mogen ondervinden. Deze was ook
thans onmisbaar bij het tekenen van de kaarten
en het maken van de microscopische opnamen.
Hicrvoor mijn hartelijke dank.
Bij het spectraalanalytisch onderzoek zijn de
toewijding en goede samenwerking van mijn
naaste medewerkers, de Heren Hendriks, Grone
veld, de Vries en Mulder, voor de resultaten van
het onderzoek van groot belang geweest.
In dankbaarheid gedenk ik mijn ouders, die het
mij mogelijk maakten een universitaire studie te
volgen. Ik beschouw dit als een groot voorrecht.
Mevrouw E. Copijn-Sachtleben dank ik voor
het critisch doorlezen van de Duitse tekst.
10
Met het voorbereiden van de analysemonsters
en het bewerken van manuscript en drukproeven,
stond mijn vrouw mij ter zijde. Voor haar stimu
lerende belangstelling in mijn werk, zij haar dit
proefschrift opgedragen.
ALLGEMEINE EINLEITUNG
Das Untersuchungsgebiet liegt im Unterenga
din (Kanton Graubunden) und in Tirol, zwischen
Remus und Nauders. Ein kleiner Teil reicht nahe
an die italienische Grenze heran.
Es umfasst also die Gegend zwischen Inn und
Stille Bach, von Staub (1924) angedeutet als "die
Ecke von Nauders", und greift bei den Granit
und Gneifelsen der Plattamala auch auf das nord
liche Ufer des Inns.
Val Laviner am Westhang des Piz Ajuz, bildet
die sudliche Begrenzung.
Das Gebiet ist als dreigegliedert zu betrachten:
Plattamala,
die Gegend sudlich- und nordlich der Val T orta
bis zur Landesgrenze und
der osterreichische T eil, zwischen Grenze und
Stiller Bach.
Die Landesgrenze bildet zugleich die Wasser
scheide zwischen Inn und Stille Bach. Bei der tek
tonischen Beschreibung werden diese einzelnen
Gebiete kurz zusammen gefasst.
Das schweizerische Gebiet ist gekennzeichnet
durch Steilwande und Schutthalden. Das ermog
licht einen guten Einblick in die Geologie. Die
Begehungen werden dadurch aber erschwert,
ebenso die lokale Orientierung, wegen der dichten
Nadelholzbewaldung.
Sobald man die Landesgrenze uberquert, is das
Gelande flach und sumpfig und von zwei Hohen,
Kohlstatte und Schrofen, eingeschlossen. Gute
Aufschlusse findet man meistens in den Bachen.
Weitere Aufschlusse sind klein und sehen. Das ist
deswegen ein Nachteil weil in dieser Gegend, in
folge tektonischer Bewegungen, besonders Ver
schuppung das Verfolgen der Zusammenhange
ohnehin erschwert ist.
Das Gebiet zwischen Val Torta und Stille
Bach ist geologisch wenig bearbeit~t.
Die aheste Arbeit, die deutliche Gesteinsbe
schreibungen enthiilt, ist die von Theobald (1864).
Ihm verdanken wir auch den Begriff "oberer
Gneiszug", ein Name welcher von spateren Un
tersuchern hemmungslos angewendet werden
konnte, wenn es sich urn die tektonische Interpre
tation dieser Zone handehe.
Profilbeschreibungen gibt Schiller (1906) und
zwar durch die Val Torta und entlang der Gren
ze.
Hammer (1923 a, b) verdanken wi r eine geolo
gische Karte in Masstab 1 : 75 000, mit Ertiute
rungen.
Ais Beitrage zur Geologischen Karte der
Schweiz publicierten Tarnuzzer und Gruben
mann (1909) ihre schone Arbeit uber die Geologie
des Unterengadins, deren petrographischer Teil
von Grubenmann stammt. Chemische Analysen
verdeutlichen die Gesteinsbeschreibungen.
Das Grenzgebiet aber is! weniger in Betracht ge
zogen worden. Einige Arbeiten befassen sich mit
speziellen Aspekten, so \Venk (1934) mit dem
oberen Gneiszug. Staub und Cadisch (1921) rich
teten ihr Augenmerk auf die Plattamala. Med
wenitsch (1953, a und b) gibt eine Obersicht uber
die Geologie des Unterengadiner Fensters und be
fasst sich speziell mit dem nordlichen Teil.
In letzter Zeit sind von Berner Geologen Ar
beiten publicicrt worden uber die ostalpinen Sedi
mente, Burkard (1953) und Torricelli (1956).
Dabei is die Stratigraphie und Tektonik der
Scarldecke in deutlicher Weise dargestellt, sowie
der Aufbau des Piz Lad, Piz Ajuz und der
S-chamlambertgruppe.
Unsere Arbeit steht in Zusammenhang mit den
Arbeiten von den Basler Geologen Streckeisen,
Bearth, Spaenhauer und Wenk, uber den Sudosten
des Fensters, sowie auch mit der Kartierung von
Wenk, die er im Auftrag der Schweizerischen
Geologischen Kommission durchfuhrte.
11
Teil A: Geologie und Tektonik
EINLEITUNG
An dem gewolbeartigen Deckenaufbau sind im
Unterengadin das Penninikum und die Ostalpinen
Decken beteiligt. Die Erosion hat tief darin einge
schnitten und Hisst die darunterliegenden tekto
nischen Elemente zutage treten.
Das Penninikum istda~. tiefst aufgeschlossene
Element, umrahmt von ddi Ostalpinen Decken.
Termier (1903) deutete diesen geologischen Auf
bruch zwischen Ardez und Prutz als tektonisches
Fenster. Es hat eine ovale Form, ist 55 km lang,
Uingsachse SW-NE, und 17 km breit.
Die Kwartierungen im westlichen T eil des
Fensters sind im prachtvollen Blatt Ardez-420
und Zernez-424, des Geologischen Atlas der
Schweiz, Ma6stab 1 : 25000, mit Erlauterungen
zusammengefasst.
Dies waren ftir meine Untersuchungen in pe
trographischer und tektonischer Hinsicht, die
Leitfaden.
Bei der Obersicht des Deckenaufbaues, kann
man im Stidwesten des Fensters ein "normales"
Profil feststellen. Auf Blatt 420 ist das einge
tragen.
Bei Ardez findet man als tiefstes Element das
Penninikum. Es besteht aus grauem "Btindner
schiefer", der das Innere des Fensters bildet.
Dartiber folgen die unterostalpine Tasna
Decke, bestehend aus einen kristallinen Basis und
eine gut differenzierten mesozoisch-tertiaren
Schichtfolge, und das oberostalpine Kristallin
cler Silvretta-Decke.
Blatt 424 zeigt siidlich des Silvretta die ostal
pine Searl Decke, eine Sediment-Serie von Perm
bis zum unteren Jura. Diese Serie wird als Enga
diner Dolomiten bezeichnet und ist von Spitz und
Dyrenfurth (1915) beschrieben worden, die auch
die Grenzflache zwischen beiden Decken be
schrieben. Auch Staub (1937) und spater Boesch
(1937) haben sich damit befasst.
Die Searl Decke setzt sich am Stidrand des
Fensters in NE Richtung fort, bildet die Haupt
masse des Piz Lad, und keilt jenseits der Landes
grenze bald aus (Torricelli, 1956).
Die Silvretta Gneise grenzen langs einen
Flexur an die Unterengadiner Dolomiten. Weiter
ostlich nimmt ihre Machtigkeit stark ab und bei
Grava da Leisch verlieren sich die Gneise unter
einer Schutthalde. Von da an gegen E beginnt der
obere Gneiszug Theobalds (1864), der schnell an
Machtigkeit gewinnt und sich bis nach Tirol hin
e:in verfoJgen lasst. Dieser Gesteinszug bildet die
Basis der Engadiner Dolomiten (Wenk, 1934 b).
Was die Beziehungen zwischen den Searl Sedi
menten und dem oberen Gneiszug anbetrifft, so
ist von Eugster (1934) festgestellt worden, dass
cler obere Gneiszug eine Fortsetzung der Silvretta
bildet. Die Searl Sedimenten (= Engadiner Dolo
miten) lagern also normal auf dem oberen Gneis
zug (Wenk, 1934 b).
Die Bedeutung der Grenzflache zwischen Sil
vretta und Searl is noch nicht aufgeklart.
Die Sedimente der Tasna Decke befinden sich
im Liegenden des oberen Gneiszugs und lassen sich
bis zur Plattamala verfolgen. Ihre Machtigkeit
wird allmahlich reduziert. Bei der Plattamala ist
noch eine schmale Lage von Triasdolomit, als
alleiniger Vertreter der Tasnaserie vorhanden
(Cadisch, 1952, S. 415). Dann tiberlagern die
Gneise direkt das Tasna Kristallin. Die Searl
Decke (oberer Gneiszug mit Engadiner Dolo
miten) word bedeckt von Gneisen, die petrogra
phisch eine eng·e Verwandtschaft zeigen mit dem
oberen Gneiszug. Sie gehoren zur Oetztal Decke,
die sich weiter siidwarts und ostlich fortsetzt und
die nordostliche Umrahmung des Fensters bildet.
Nach Schiller (1906) und Hammer (Blatt Nau
ders, 1923) vereinigen sich der obere Gneiszug
und die Oetztal Decke ostlich von dem Stille
Bach, wie es auch von Wenk (1934) festgestellt
worden ist.
So sind Silvretta-, Scarl- und Oetztal Decke
einander verwandt und sind als ostalpine Tei!
decken zu betrachten.
Die Interaktion dieser Decken spielt sich aber
ausserhalb des von uns untersuchten Gebietes abo
Fassen wir den tektonischen Aufbau zusam
men, dann lassen sich der Reihe nach yom Fen
sterinneren nach aussen feststellen:
TEKTONISCHE EINZELBESCHREIBUNG EINIGER GEBIETEN
Penninikum
Biindnerschiefer
'fasna Kristallin
Granite und Dioritgabbro
T asna Sedimente
nur ein kleines Vorkommen Trias Dolo
mit, bei Plattamala
ScarI Kristallin
Searl Sedimente
oberer Gneiszug
Engadiner Dolomiten
Oetztal Kristallin
Gneise, beim Piz Nair, am hinteren Piz
Lad und beim Schrofen
In den folgenden Abschnitten wollen wir die
tektonischen Elemente und die verschiedenen
Landschaften naher betrachten. Es wird sich
} Scarl-Decke
zeigen dass das tektonische Zusammenspiel zu
einem komplizierten Schuppenbau fiihrte, wie er
im osterreichischen Teil zu Tage tritt.
1. Tektonische Einzelbeschreibung elO1ger Gebieten
§1
Plattamala
Ostlich Remiis macht der Inn eine Kurve urn
die Gneis- und Granietfelsen von Plattamala. Der
Granit ist die Fonsetzung der Granitmasse von
Sent und Crusch und diese Tasna Granite sind im
Liegenden der Scarlgneise.
Der Trias Dolomit von Pazza ist, wie schon er
wahnt, ein Sedimentrest der Tasnaserie (Cadisch,
1952). Schiller (1906) deutete diesen Dolomit als
penninischen Biindnerschiefer; Tarnuzzer (1909)
als ostalpine Bergsturzmasse. Staub und Cadisch
(1921) erwahnten dazu (S. 264): "und dieses Band
(Trias Hauptdolomit) schiebt sich nun trennend
zwischen den eigentlichen Plattamalagranit und
die siidlich anschliessenden kristallinen Schiefer."
Wir werden bei der Beschreibung der osterrei
chischen Partie noch sehen wie man sich die Fort
setzung dieses Vorkommens vorstellt. Diese hat
auch die Auffassung von Torricelli (1956) be
einflusst. Wir konnen uns der neuerdings von Ca
disch (1953, S. 415) geausserten Auffassung an
schliessen, es handele sich beim Dolomit am Pazza
urn ein Tasna zugehoriges Sediment.
Bei Pazza sawie bei Spadazum ist Serpentin
festzustellen, abwahl weitere Fundstellen fehlen,
ist anzunehmen, dass die Serpentinzone hinter
den Graniten durchzieht, wie es auch nordlich
von Val Tana der Fall ist.
Bei Pazza, an der Strasze, ist eine Schuppe
Kristallin unter dem Serpentin festzustellen,die
14
eine deutliche Tasna Angehorigkeit zeigt. Wir
vertreten daher auch die Auffassung von Gruben
mann (1909). Eine Situation liegt hier var, wie sie
an der Landesgrenze zwischen Grenzstein 5 und 6
zu finden ist.
Westlich von Pazza bei Motta fangen dann die
Biindnerschiefer an und damit sind wir im Fen
sterinneren. Bei Pazza, in einer etwas undeut
lichen Lage, befindet sich ein Diabasparphyrit.
Grubenmann (1909) erwahnt dieses Vorkammen
auch (S. 235). Nach Angaben auf seiner Kane
war der Aufschluss zu seiner Zeit grosser. Er ist
mit der Zeit iiberwachsen warden und es sind
heute nur noch einige Quadratmeter davon sicht
bar. Der stratigraphischen Lage nach stellen wir
diesen Diabas in Zusammenhang mit den, die
Biindnerschiefer begleitenden Ophiolithen.
Auch diese Lage stimmt iiberein mit derjenigen
an der Landesgrenze, zwischen Riatsch und
Grenzstein 6. Obwahl es nahe liegt die tekto
nische Anordnung beider Gegenden zu korrelie
ren, fchIt dariiber bisher jede Anbabe und ist
dieser Gedanke also spekulativ.
§2
Das Gebiet siidlich und nordlich der Val T orta bis
zur Landesgrenze
Die vorher erwahnten Gesteinszonen setzen
sich iiber den Inn in nordlicher Richtung fort,
dem Torta Bach entlang. Hinauf gehend kommt
man an Biindnerschiefern, Serpentin, T asna Kris
TEKTONISCHE EINZELBESCHREIBUNG EINIGER GEBIETEN
tallin und Searl Gneisen vorbei. Obwohl nicht
eingehend untersucht, wollen wir uns noch befas
sen mit den Engadiner Dolomiten, die Sediment
serien. welche Searl Gneise tiberlagern, unter Hin
weis auf die Arbeiten von Boesch (1937), Burkard
(1953), Torricelli (1956) und Cadisch (1953).
Die Sedimente, mit Verrukano an der Basis,
lagern normal auf der kristallinen Unterlage, dar
tiber folgen Trias Sedimente, Anisien, Ladinien
und Carnien. Es fan den am Kontakt Gneis-Sedi
ment Teilbewegungen statt, das zeigt sich in einer
Schuppe Triasdolomit unter dem Verrukano.
Diese Schuppe Hisst sich von Val Laviner in NE
Richtung halbswegs Val Torta verfolgen. Der
Verrukano keilt nordlich von Val Torta aus.
Ober dem Triasdolomit befindet sich eine Ober
schiebungsflache, gekennzeichnet von einer Mylo
nitzone mit 15 - 20 Meter Machtigkeit. Am West
hang des Piz Lad auf etwa 2300 M. befindet sich
umgeben von Gehangeschutt ein Aufschluss. Die
ser Mylonit ist ein graugriines onregelmassig ge
streiftes Gestein, ein Gemisch von Sediment und
Quarzit, durchsetzt von Rutschflachen. Weitere
Angaben folgen im petrographischen Abschnitt.
Wir konnen mit der Auffassung von Torricelli
(1956) iibereinstimmen, es handele sich hier urn
einen tonigen bis kalkigen Sandstein, mit per
mischem Kristallin vermischt. Die Storungslinie ist
in NW Richtung zu verfolgen, obwohl meistens
von Schutt bedeckt. In dieser Richtung nimmt
auch die Machtigkeit der Sedimentserie ab; sie ist
siidlich von Griinsee nur noch als ein schmales
Band zu erkennen.
Die Mylonitzone setzt sich auch in siidlicher
Richtung fort. Diese Zone wird iiberlagert von
einer Sedimentserie, von Torricelli (1956) zusam
mengefasst als die Ladscholle.
Die zugehorigen Sedimente stimmen weit
gehend iiberein mit den unterIiegenden Searl Sedi
menten und bilden eine hohere Abspaltung der
Unterengadiner Dolomiten-Decke (Torricelli,
1956, S. 10). Auch innerhalb dieser zwei Sedi
mentdecken fan den Teilbewegungen statt. Schup
penbau und tektonische Breccien weisen darauf
hin.
Am hinteren Piz Lad und am Grubenjoch und
Piz Nair werden die Sedimente der Ladscholle
iiberdeckt von Gneisen, die sich auf italienischem
Gebiet verfolgen lassen. Sie stehen in Zusammen
hang mit den Gneisen von Schrofen. Diese Ge
steine gehoren der Oetztal Decke an und sind also
das hochste tektonische Element (Foto 1).
§3
Das Gebiet zwischen Landesgrenze und
Stiller Bach
In dieser Gegend keilen das T asna Kristallin
und die Engadiner Dolomiten aus. Alpin tekto
nische Bewegungen fiihrten zur Bildung von
Schuppen und Linsen.
Es sind Gesteinszonen gebildet worden, die wir
mit den Nummern I - IX bezeichnen.
Von Grenzstein 7 in SE Richting gehend, an
Schwarzsee vorbei, iiberquert man diese Zonen.
1.
II.
III.
IV.
V.
VI.
Biindnerschiefer,
begleitet von Diabas
schiefer und eine quarzreichen Varietat der
Biindnerschiefer.
T asna Kristallin, etwa 20 M. Machtigkeit.
Diese Zone ist von 6 Aufschliisse bestimmt.
Das Gestein sieht teilweise aus wie ein Sedi
mentgneis, teilweise zeigt es Verwandt
schaft mit Tasna Kristallin.
Biindnerschiefer, eine Zone die NE bald
auskeilt, bei Grenzstein 5 ist eine Linse T as
na Kristallin eingeschlossen und eingelager
te Diabasschiefer.
Serpentin. Diese Zone zeigt wechselnde
Machtigkeit, die bei Schwarzsee maximal
ist. Bei Riatsch findet sich eine Linse von
Biindnerschiefer, in quarzreicher Varierat.
T asna Kristallin, dem Hauptvorkommen
von Plattamala und Val Torta angehorig.
Bei Schwarzsee keilt diese Zone aus.
Kalkschieferzone, mit zwei Linsen Tasna
Kristallin und einer Linse Diabasschiefer.
Nordlich von Tief lasst sich eine quarz
reiche Varietat feststellen, wie wir sie von
den Biindnerschiefern kennen.
Die Zugehorigkeit dieser Zone ist bisher
noch immer diskutiert worden. Schiller
(1906) bemerkt dazu auf Seite 29 ... ,,50 M.
nordlich des Grenzsteins 3 bis zu die
sem tauchen wieder graue Biindnerschiefer
auf, die Lagen von zertriimmertem Gneis
oder feine Quarzbreccie enthalten . . . ".
Hammer hat auf seiner Karte diese Zone als
Biindnerschiefer eingetragen.
Staub und Cadisch (1921) haben die Gra
nitlinsen schon festgestellt. Sie rechnen die
se Zone zur oberen Kreide wegen des Cri
noidenkalkes, der auch von uns an der
Grenze festgestellt worden ist und von
Staub und Cadisch angegeben wird als
"oberer Btindnerschieferzug". Sie nehmen
15
BESPRECHUNG EINIGER TEKTONISCHE ELEMENTE
als sicher an, dass dieser Zug sich unter der
Schutthalde von Grava Lada fortsetzt bis
ins Val Torta (S. 267) ... "wenn auch viel
leicht nur als schmal gequetschtes Mylonit
band". "Die Trennung muss durchgehen;
wir [anden sie ja an der Plattamala auch."
Es ist ver:;tandlich, dass diese Autoren zu
dieser Auffassung kommen.
Torricelli (1956) hat sich auch damit be
fasst und hat in Val Torta einen kleinen
Aufschluss eines Sedimentgesteins gefun
den, welches er in Verbindung bringt mit
dem oberen Biindnerschieferzug, oder wie
er sagt "obersten Kreidezone". Dann hat er
ostlich von Raschvella einen "winzigen se
dimentaren Aufschluss festgestellt", einen
halben Quadratmeter grosz. Dieser Fun
dort, (ungefahr 1370 M.) eingetragen auf
unserer Karte, liegt zwischen Serpentin und
Tasna Kristallin. Torricelli hat die Mog
lichkeit, das es sich hier urn vom Gletscher
transportiertes Material handele, nicht aus
geschlossen (S. 14), eben weil in der Um
gebung keine Sedimente anstehen.
An Hand der Beschreibung von Ort und
Gestein, sind wir iiberzeugt, dass hier
Gletschermaterial vorliegt. Wir fanden an
dieser Stelle auch ortsfremde Glaukophan
gestein. Schliesslich lasst Torrioelli uns im
Ungewissen iiber die Zugehorigkeit. Wir
wollen uns einigen auf die altere Auffassung
von Schiller und Hammer. Dabei sind das
Auftreten von Tasna-Linsen, Diabasschie
fer und Quarzfazies sowie der lithologische
Charakter der Schiefer fUr uns massgebend
fur die entgultige Deutung als Biindner
schiefer.
VII. Obere Gneiszug. Dieses Searl Kristallin be
steht aus Ortho-, Misch- und Paragneisen.
Leider fehlen siidlich von Griinsee gute
Aufschliisse.
VIII. Engadiner Dolomiten. Bei Mutz Wiesen be
findet sich noch ein schmales Band von
einem blauen Dolomit, der auch von Tor
ricelli angegeben wird. Die ganze Sedi
mentseriekeilt hier aus.
IX. Oetztal Decke. Da die unterliegenden Se
dimente ganz red uziert worden sind, lagern
sich die Oetztal Gneise an die Searl Gneise.
Schiller (1906) denkt sich hier schon
eine tektonische Einheit. Hammer hat auf
seiner Karte bis an den Stiller Bach eine
Storungslinie angegeben.
Staub (1924) lasst under der Schutthalde
am NE Hang vom Piz Lad den oberen
Gneiszug auskeilen und Oetztal Gneise ein
setzen. Das stimmt nicht iiberein mit dem,
was von Schiller, Hammer und auch von
uns festgestellt worden ist. Dbereinstimmend
mit Wenk (1934, S. 138), dass viele petro
graphische Grenzen relativ sind, gibt es aber
einen Unterschied zwischen den Scarl- und
Oetztal Gneisen, wie er auch auf der Karte
von uns angegeben wird. Wenk (1934 b) hat
sich speziell mit den Beziehungen zwischen
der Scarl- und Oetztal Decke befasst und
festgestellt, dass NW Stiller Bach diese
Decken sich vereinigen.
Zusammenfassend konnen wir feststellen,
dass in dieser Gegend ein Schuppenbau vor
liegt, woran beteiligt sind: Biindnerschiefer,
Serpentin und Tasna-Kristallin. Alpin tek
tonische Bewegungen haben diesen Bau ver
anlasst.
II. Besprechung elD1ger tektonische Elemente
§1
Penninikum
Am Aufbau dieser Biindnerschiefer Decke
heteiligen sich KaJke, Tonschiefer, Kalkphylite
und eine quarzreiche Varietat. Die Biindnerschie
fer (Studer, 1836) sind tektonischen Vorgangen
gegeniiber plastisch und zeigen 10kale Dunnschie
ferung und Kleinfaltelung.
Die quarzitische Fazies findet man in ver
16
schiedenen Schuppen und als Linse im Serpen
tin. Das heisst also, dass die Randzone sich we
niger plastisch verhalten hat und der Zusammen
hang unterbrochen worden ist. Es ist wahrschein
lich, dass infolge von Quarzanreicherung diese
Fazies mehr massig und den Deckenbewegungen
gegeniiber weniger plastisch worden ist.
Hammer (1923) sagt zu dieser Fazies Fol
gendes: "die kalkigen grauen Schichten sind oft
stark quarzhaltig. Dies verstarkt sich in einzelnen
Strichen zur Entwicklung einer quarzitisch-san
BESPRECHUNG EINIGER TEKTONISCHE ELEMENTE
digen Fazies." (S. 37). Auf seiner Karte hat Ham
mer einige Striche eingetragen. Bei der petrogra
phischen Beschreibung wird sich der typische
Habitus dieser Fazies zeigen und wir sind der
Meinung zugetan, es handele sich hier urn einen
linearen hydrothermalen Einfluss. Der lineare
Karakter der Fundorte diirfte auf Spaltrisse hin
weisen.Im Val Torta zeigt diese massige Gesteins
variedt eine Bruch- und Falten Struktur. Diese
steilstehenden intensiv gefalteten Schuppen kann
man gut beobachten in der Steilwand der Val
Torta am SW Hang, nicht weit vom Kontakt
mit Serpentin.
§2
Serpentin
Diese Ophiolithe begleiten die Biindnerschie
fer. In auffallender Weise hat dieses Material den
Zusammenhang bewahrt. Das Gestein ertragt die
Durchbewegung, die sich in Teilbewegungen ge
lOst hat. Feinschieferung und Rutschharnische
bezeugen davon. Plastische Verformung hatte die
Verdickung bei Schwarzsee zu Folge. Am Nord
rand hat sich Ophikalzit gebildet. Bei Riatsch ist
eine Linse Biindnerschiefer umschlossen worden.
§3
Tasna Deeke
Die Hauptzone von Plattamala und Val Torta
keilt beim Schwarzsee aus. Eine nordliche
Schuppe hat sich abgetrennt und zeigt starke
Durchbewegung.
Die zugehorigen Gesteine haben zum T eil das
Ansehen eines Sedimentgneises bekommen. Diinn
schliff und Analyse haben jedoch die Tasna Zu
gehorigkeit gezeigt. Eine Schuppe ist, wie schon
crwahnt, bei Pazza zu finden, westlich vom Ser
pentinvorkommen. Hier waren die tektonische
Bewegungen so stark, dass sich ein grobkorniger
Granit in Serizitschiefer umwandelte.
§4
Searl Deeke
Dieser Gneiszug weist keine tektonischen Kom
plikationen auf, wohl aber die zugehorige Sedi
mentserie. Die Engadiner Dolomiten und die Lad
Scholle sind schon beim regionalen Zusammen
hang besprochen worden.
Das Kristallin besteht aus polymetamorphen
Gneisen, eingehend beeinflusst durch Orthogneise.
§5
Oetztal Deeke
Nur bei Piz Nair und Schrofen sind die zu
dieser Decke gehorigen Gneise festgestellt worden.
Sie zeigen weitgehende Dbereinstimmung mit den
Scarlgneisen, so dass die petrographische Ver
wandtschaft die tektonische stutzt.
Allgemein sei noch hingewiesen auf die Steil
wande. Diese tektonisch bedingten Flachen
streichen aIle ungefahr SW-NE. Auffallend sind
die Steilwande von Plattamala, Pareil, Sassalm
unci nordlich von Raschvella.
17
Teil B: Petrografie
"E.r i.rt eine wichtige Aufgabe del' Chemie, die lY/ech.relbeziehungen die.rer
ve1'Jchiedenen Ge.rteine durch Untenuchung und Experiment aufzukliiren, Unter
engadin bietet in die.rel' Beziehung au.rgezeichneten Stoff und gute Gelegenheit".
G. Theobald, 1864
EINLEITUNG
Die verschiedenen Gesteinstypen sind ihrer tek
tonischen Folge nach beschrieben worden. Es
wurden in vielen Fallen Gesteinsanalysen ausge
fiihrt. In Zonen starker Durchbewegung waren
diese bisweilen massgebend fiir die Identifizie
rung.
Als analytische Methodik ist die Spektralana lyse verwendet worden, die in einem speziellen
Abschnitt beschrieben wird.
Weil wir uns fast ausschliesslich mi t dem Kris
tallin befasten, werden dei Sedimente hier ausser
Betracht gelass.en. Es sei deshalb hingewiesen auf
die Arbeiten von Boesch (1937), Burkard (1953)
und Torricelli (1956).
In zwei Fallen wurde allerdings eine Ausnahme
gemacht und zwar bei der quarzreichen Varietat
der Biindnerschiefer und der Mylonitzone des Piz
Lad, die wir uns wegen ihres kristallinen Habitus
naher angesehen haben.
Wir folgten der petrographischen Einteilung
der vorher schon erwahnten geologischen Atlas
blatter 420 und 424. Nur bei dem Tasna Kristal
lin sind spezielle Gesteinstypen unterschieden
worden.
1. Quarzitische Fazies der Biindnerschiefer
Die Biindnerschiefer umfassen Kalkschiefer,
Kalke und Tonschiefer. Wie schon erwahnt gibt
es eine quarzreiche Varietat, die sich in einer Zone
der Deckengrenze entlang verfolgen lasst von den
Plattamala bis Nauders, teilweise aufgelost in
Schuppen oder Linsen.
Hammer (1923) spricht von einer quarzitisch
sandigen Fazies. Es ist das mikroskopische Bild,
das dazu fiihrte uns naher mit der Genese zu be
fassen. Das Bild zeigt Quarzkorner umgeben von
radial angeordneten kleineren runden und steng
ligen Quarzkornern. Die Korner, die sich dem
grossen Korn anlagern, zeigen oft die gleiche op
tische Orientierung, konnen aber davon ab
weichen. Sie sind aber untereinander gleich orien
tiert. Dazwischen gibt es dann andere Korner,
auch unter sich gleich orientiert, aber ungleich der
ersten Gruppe (Foto 2, Fig. 1).
Es lassen sich Neubildungen feststellen von
Albit (teilweise sericitisiert) und Kahit. Daneben
sieht man Chlorit und Muskovit. Alle aber als Ak
zessonen.
Dieses Bild ist sehr schon am Fundort bei Spa
dazum unterhalb der Strasse (No. 99). Aber auch
in Val Torta und weiter ostlich gegen Nauders.
Auf der Karte ist diese Fazies eingetragen.
18
Fig. 1
Quarz (q), umgeben von radial angeordneten stengeligen
Quarzkorner
Wir wollen in dieser Fazies Spaltrissen folgende
hydrothermale Stoffwanderungen zu Grunde
legen.
Die merkwiirdige Struktur hangt nach unserer
Meinung zusammen mit eutektischer Kristallisa
tion. Dabei sind schon vorhandene Korner als
Substrat beniitzt worden.
Diese Struktur stimmt weitgehend iiberein mit
einem kristallographischen Bild aus der Metall
kunde. Sulfidische Einschliise in Stahl (Eisen
OPHIOLITHE
Mangansulfide) konnen eme radialstrahlige
Struktur aufweisen, (Foto 3 und 4). Es entspricht
einer eutektischen Kristallisation, wie es von Ar
nold und Bolsover (1914) untersucht worden ist,
so auch von Benedicks und Lofquist (1930).
In bezug auf die hydrothermale Tatigkeit sind
von Hasler (1949) Neubildungen in dem Bund
nerschiefer 1m Gebiet NE Campolungo-Teil
munde (Tessin) festgestellt worden. Da ein zuge
horiger Magmaherd nicht vorhanden ist, mussen,
nach seiner Meinung, die Losungen in dem Gestein
selber entstanden sein. Hasler erwahm die Bil
dung von Quarz, Muskovit, Chlorit, Albit, Erz,
Epidot und Kalzit.
Taddei (1937) stellte dabei das Vorkommen
von Skapolith fest.
Nieuwenkamp (1956) hat hingewiesen auf die
Mobilisierung von Natrium m geosynklinalen
Sedimenten, wenn mit def Tiefe die Temperatur
ansteigt.
Analoge Phenomene weisen also hin auf die Er
scheinungen in den Engadinischen Bundnerschie
fer. Von den beschriebenen Erscheinungen in der
Quarzfazies sind also Analogien zu finden. Diese
hydrothermale Zone ist fruh-alpin und tekto
nisch bedingt.
Analysen:
48
99
66
Si0 2
Al 2 0 3
FeO
MgO
CaO
N a 20
K 20
H 20
Gliihv.
Ti0 2
73,0
3,5
1,7
0,1
10,7
0,2
0,2
0,12
8,14
0,18
73,5
2,0
1,0
0,7
11,4
1,0
1,5
0,25
9,45
0,07
64,5
4,5
2,2
0,8
15,0
0,2
0,1
0,26
12,00
0,16
97,84
100,87
99,72
<0,003
<0,002
<0,005
0,03
<0,005
<0,005
0,0:)05
0,02
<0,003
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
<O,OO~
<0,005
0,005
<0,005
<0,005
0,0002
0,04
<0,003
<0,002
<0,005
0,04
<0,005
0,005
0,0002
0,01
II. Ophiolithe
§1
Diabasschiefer
An der Deckengrenze werden die Bundner·
schiefer begleitet von Diabasschiefer. Von Grenz
stein 6 bis an der Stille Bach sind diese Schiefer als
konkerdante Einlagerungen zu erkennen. Die
Machtigkeit kann varieren von einzelnen Centi
metern bis 30 Meter. W'estlich der Landesgrenze
sind sie von alluvialen Ablagerungen verdeckt. Die
Diabasschiefer sind im Zusammenhang mit den
Bundnerschiefern alpin-tektonisch beansprucht.
An den Kontakten haben Teilhewegungen statt
gefunden. Die Textur ist dunnschiefrig his fla
serig. Augit ist umgehen von kleineren Plagioklas
und Chlorit Kornern. Dabei ist der Augit meistens
umgewandelt in Chlorit und Epidot. Je starker
die Durchbewegung, desto mehr hat sich Chlorit
gebildet. Der Augit kann denn auch ganz fehlen
und es liegt ein Grunschiefer vor. Der Plagioklas
ist sericitisiert, es hat sich lokal auch porphyro
hlastischer Plagioklas gehildet mit einem sericiti
sierten Kern und klarem Alhitrand. In der
Grundmasse lassen sich Kalzit, Quarz, Limonit
und Pyrit feststellen. Diesen stark beanspruchten
Gesteinen (No. 57) steht ein frischer Diabas ge
genuher, hei dem es scheim als seien die tekto
nischen Kra:fte daran vorhei gegangen. Dieses Ge
stein steht im W von Grenzstein 6 und in der Val
Torta auf 1320 M. (No. 167) an. Die Textur ist
massig und richtungslos. Langleistiger Alhit ist
divergemstrahlig angeordnet, teils gefullt mit
Sericit.
Der Augit fehlt ganz; als dunkler Gemengteil
herrscht Chlorit vor mit spharolitischer Struktur.
Kalzit ist zerstreut in Kornern oder fUllt Spalt
risse. An der lokalen Verteilung von Kalzit und
Chlorit ist der Umriss eines umgewandelten Mine
rals festzustellen. Es handelt sich wahrscheinlich
urn Augit, endogen umgewandelt, wie es auch von
Bearth (1932a) heschriehen worden ist. In der
Grundmasse befinden sich Titanit und Apatit.
Dieses Gestein ist ein kalzitfUhrender Albitdiahas.
Es fragt sich, wie dieses Gestein so frisch erhal
19
OPHIOLITHE
ten geblieben ist. Leider fehlt direkter Kontakt
mit dem Diabasschiefer. Moglichkeiten zur Er
klarung sind:
a. eine Intrusion spater als die des Diabasschie
fer und dazu ein hoherer Wassergehalt, was
die Autometamorphose erleichtert hat.
b. Die Diabase sind etwa gleichalterig und die
hydrothermalen EinfHisse, die wir in dem
Biindnerschiefer feststellten, waren hier tatig.
In bezug auf den Unterschied zwischen den
beiden Analysen, mochten wir die erste Moglich
keit vorziehen.
Analyse:
Si0 2
Al 20 3
FeO
MgO
CaO
200
Analyse:
44,5
19,9
6,3
9,5
8,5
Na 20
K 20
H 2O
GHihv.
Ti0 2
200
2,3
3,7
0,36
5,34
0,7
101,10
§3
Serpentin
Analysen:
Si0 2
Al 20 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
Diabasschiefer
(No. 57)
Diabas
(No. 167)
46,6
18,2
10,0
7,7
4,2
3,25
37,8
13,9
9,0
10,8
9,9
3,35
0,11
6,12
2,5
0,57
12,10
1,9
98,68
99,32
Obwohl ein selbstandiches Element, begleitet
der Serpentin die Biindnerschiefer. Infolge des
tektonischen Zusammenspie1s ist der Serpentin
teilweise beiderseits von Biindnerschiefer umge
ben. Wir haben schon hingewiesen auf die starke
Durchbewegung, die sich auch im Diinnschliff
bemerkbar macht. Darin trifft man neben Ser
pentin noch Diallag, Enstatit, Picotit und Magne
tit. Der Serpentin, faserig in weniger durchbeweg
ten Partien, zeigt eine Maschenstruktur.
Grubenmann (1909) ist der Meinung zugetan,
dass der Serpentin im Unterengadin Peridotiten
entstammt und Olivin, Diallag oder Enstatit
enthalt. Der Peridotit ist dabei ein basisches
Abspaltungsprodukt von emem Gabbromagma.
Analysen:
§2
Diabasporphyrit
Bei Pazza liegt ein kleines Vorkommen von
Diabasporphyrit. Grubenmann (1909, S. 235) hat
auf seiner Kane drei Fundstellen eingetragen, mit
einer gesamt Machtigkeit von etwa 200 M. Das
meiste ist aber seither iiberwachsen.
Am Handstiick fallen die grossen griinen Ein
sprenglinge, etwa 0,5 Quadratcentimeter auf. Die
graue Grundmasse ist sehr feinkornig. Mikrosko
pisch zeigen sich idiomorphe Schichten, vollig
umgewandelt in Chlorit. Die Grundmasse wird
gebildet von langleistigem Plagioklas, meist idio
morph und divergentstrahlig. Sie umfasst dabei
kleine Augitkorner, welche teilweise in Epidot
umgewandelt sind. Es lassen sich weiter noch
Chlorit und Titanit erkennen. Der Plagioklas ist
sericitisien. Moglicherweise hangt dieser Diabas
porphyrit zusammen mit dem vorher erwahnten
Albitdiabas.
20
Si0 2
Ab 0 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
GHihv.
Ti0 2
Ni
Cr
Mn
Sr
V
Be
19
115
211
39,7
0,6
6,0
39,0
3,5
38,2
0,4
7,1
36,0
3,4
39,8
1,3
7,6
36,0
2,3
0,50
10,40
0,06
0,25
0,20
0,02
1,05
11,07
0,16
0,50
1,6
0,10
0,89
10,56
0,11
0,40
0,80
0,07
100,23
99,58
99,83
0,00001
<0,005
<0,0003
<0,00001
<0,005
<0,0003
0,00005
0,008
<0,0003
NE yom Schwarzsee kommt am Kontakt mit
dem Biindnerschiefer Ophicalcit vor. Auf Rutsch
flachen haben sich sekundar Kalzit und Asbest
fasern gebildet.
III. Tasna Kristallin
EINLEITUNG
als grosse grauweisse Korner, Chlorit meist leis
tenformig.
Die Gesteine, die der kristallinen Basis des T as
na Decke angehoren, fassen wir zusammen unter
dem Namen Tasna Kristallin, wie es auch in der
Literatur iiblich ist (Cadisch, 1953).
Petrographisch hat Ziist (1905) sich mit dem
Tasna Kristallin befasst und zwar mit den Gra
niten von Ardez. Obwohl dieses Vorkommen etwa
20 Km. entfernt liegt, ist es doch moglich, seine
Angaben mit unseren Resultaten zu vergleichen.
Eine Anzahl seiner Analysen sind von Gruben
mann (1909) iibernommen worden und die Arbeit
von Ziist ist von ihm weiter ausgebaut worden.
Hammer (1915) hat eine Arbeit publizien iiber
die basische Fazies des Granits von Remiis. Ge
meinst ist hier der Plattamala Granit. Dieser Gra
nit wird namlich begleitet von einem Diorit
gabbro, den man bisher als ein basisches Abspal
tungsprodukt des Plattamala Granits betrachtet
hat.
Es seien hier aber erst die Resultate unserer
Untersuchungen erwahnt, nachher wollen wir uns
mit Angaben aus der Literatur befassen.
Bei der tektonischen Dbersicht ist bereits auf
den Schuppen- und Linsenbau hingewiesen. Es ist
klar, dass die am meisten beanspruchten Gesteine
im ostlichen T eil zu finden sind. Wir haben uns
darum speziell mit den Gesteinen von Plattamala
und Val Tona befasst und davon eine Klassifi
kation aufgebaut.
Der Kiirze halber haben wir die Tasna Kristal
lin Typen mit A, B, C, D, E und F bezeichnet urn
so auf eine schwerfallige Nomenklatur verzichten
zu konnen.
Es wird sich zeigen, dasses einen allmahlichen
Dbergang gibt von einem Granit (Typus A) zu
einem Dioritgabbro (Typus F). Dabei ist der
letzte kein Abspaltungsprodukt eines granitischen
Magmas.
Mineralbestand:
§1
Typus A
Granite
Grob- bis mittelkorniges holokristallinisches
Gestein mit deutlich granitischer Struktur, srel
lenweise ein etwas porphyrisches Ansehen.
Roter Kalifeldspat, Plagioklas mattgriin, Quarz
Alkalifeldspat
Plagioklas
Quarz
30 - 40 %
20 - 30 %
35 - 40 %
Chlorit mit Einschliisse von Epidot
Sericit
Muskovit
Erz
(Kalzit in Spaltrissen)
(Apatit)
(Zirkon)
In aufHilliger Weise sind Alkalifeldspat und
Plagioklas ausgebildet.
Alkali/eldspat: AIle Korner zeigen eine Mikro penhitstruktur. Der normale Perthit, mit parallel
angeordneten Albitlamellen, ist aber selten. Mei
stens ist der Albit in Adern angereichert, die in
Verbindung stehen mit den Korngrenzen. Am
Rande tritt der Albit aus und sammelt sich ausser
halb des Kristalls urn benachbarte Plagioklaskri stalle oder in Einzelfallen urn Alkalifeldspat,
Der Plagioklas zeigt also eine klare Albitzone;
der Kern aber enthalt Sericit und Epidot, ist also
gefiillt (Cornelius, 1935).
Dieser Mechanismus der Albit Umbildung ist
verkniipft mit der Perthitbildung und wir wer
den das in einem speziellen Abschnitt noch disku
tieren.
Plagioklas ist meist zo stark saussuritisiert, dass
seine Albitlamellen von den sekundaren Bestand
teilen verdeckt werden. Der Albitsaum steht also
in Verbindung mit den Albitadern des Alkalifeld
spat. Mit Hilfe eines Gipsplattchens zeigt sich
dabei eine gleiche Orientierung.
Quarz, grosse onregelmassige undulose Korner.
Diesen Granit wollen wir als Plattamala Granit
bezeichnen, wei I er eben an der Plattamala als
zentrale Partie dieses Granitstockes ansteht.
Zu dieser Gruppe A haben wir auch Gesteine
gezahlt mit verwandtem Habitus und verwand
tern Chemismus. Durchbewegung oder hydrother
male Vorgange haben das soeben beschriebene
Bild verwischt. Nach unserer Bezeichnung han
delt sich es dann urn Typus A, aber nicht urn einen
typischen Plattamala Granit. So kann noch klarer
Albit anwesend sein, aber nicht als deutlicher
21
TASNA KRISTALLIN
Saum und kann auch der Aderperthit vollig
fehlen.
Der Chloritgehalt kann zunehmen. Wir haben
die Grenze dieser Gruppe bei 5 % dunklen Ge
mengteilen gezogen. Bei der nordlichen Schup
pe des Tasna Kristallins im NE Teil des Gebietes,
war die Durchbewegung so intensiv, dass man den
Eindruck bekommt es liege ein Sedimentgneis
vor. Die genaue mikroskopische Prlifung und die
Gesteinsanalyse haben aber die Zusammenge
horigkeit gezeigt.
Es seien hier die Analysen von einer Anzahl
gesammelter Proben gegeben. Dit mit 1) angedeu
teten stimmen liberein mit dem was wir als Plat
tamala Granit bezeichnet haben. Dit mit 2) ange
deuteten stammen von der Plattamala.
Wir wollen noch auf den Sericitphyllit von
Pazza hinweisen, W der Serpentinvorkommen.
Diese Schuppe zeigt intensive Durchbewegung
und das Gestein war urspriinglich ein porphyri
scher Granit, Typus A.
Kataklastische Quarzkorner liegen in einer
feinschiefrigen Grundmasse mit Sericit und Mus
kovit. Es sind darin noch Fragmente von Feldspat
zu unterscheiden.
Die Analyse dieser Gesteine (No. 216) stimmt
mit dem Typus A iiberein.
T asna Granite - T ypus A
Analysen:
Si0 2
Ab 0 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 20 (110°)
GlUhv.
Ti0 2
Na20/K20
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
22
43
50
65
69
86
79,6
11,7
1,1
0,3
0,2
3,2
1,2
0,15
0,96
0,11
75,1
13,2
2,3
2,0
0,1
2,4
2,3
0,41
1,97
1,0
71,2
9,0
1,1
0,5
8,6
2,0
0,1
0,27
6,83
0,22
70,8
14,4
2,8
1,5
3,1
3,9
0,2
0,04
4,20
0,29
74,3
14,0
0,8
0,2
0,1
3,15
4,7
0,25
1,80
0,04
98,52
100,78
99,82
101,23
99,34
20,0
19,5
0,67
0,09
0,1
0,001
0,005
0,0004
0,9
0,005
0,0004
0,012
0,005
0,0011
0,0005
1,6
<0,003
<0,002
<0,005
0,002
<0,005
<0,005
0,002
0,0007
1,04
-,)
-,)
-,)
0,03
-,)
0,005
0,0014
0,0017
TASNA KRISTALLIN
T asna Granite - T ypus A
91 2 )
922 )
Si0 2
76,9
11,4
Ab 0 3
FeO
1,54
MgO
0,5
CaO
0,1
2,9
Na 20
K 20
5,8
H 20 (110°) 0,24
Gliihv.
0,59
0,20
Ti0 2
Analysen:
Na 2 O/K 2 O
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
94
126
153 1 )
1902 )
74,3
13,1
1,15
0,2
0,8
2,6
5,1
0,26
0,90
0,15
78,8
11,6
1,28
Sp.
Sp.
2,2
2,7
0,27
1,76
0,18
74,8
13,6
1,7
1,8
0,5
2,6
2,7
0,21
1,45
0,3
74,0
12,8
2,95
<0,5
0,5
2,2
4,4
0,35
1,34
0,24
75,2
12,9
1,67
1,6
0,1
2,1
5,2
0,26
1,31
0,2
100,17
96,56
98,79
99,66
98,78
100,54
0,40
0,51
0,82
0,96
0,5
<0,003
<0,002
<0,005
0,014
<0,005
<0,005
0,0008
0,0007
<0,003
<0,002
<0,005
0,014
<0,005
<0,005
0,0008
0,0002
<0,003
<0,002
<0,005
0,011
<0,005
<0,005
0,0009
0,0001
<0,003
<0,002
<0,005
0,025
<0,005
<0,005
0,0013
0,0005
0,006
0,003
<0,005
0,03
<0,005
0,5
0,002
0,00016
0,405
<0,003
<0,002
<0,005
0,005
<0,005
<0,005
0,0016
0,00025
T asna Granite - Typus A
Analysen:
191 2 )
1922 )
193
195 2 )
1962 )
158
2062 )
Si0 2
A1 203
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 20 (110°)
Gliihv.
Ti0 2
76,0
12,4
2,05
1,2
0,2
2,55
3,8
0,26
2,08
0,2
79,5
12,0
1,55
1,0
0,1
2,25
3,3
0,53
0,73
0,4
73,9
16,0
1,55
1,2
0,6
3,2
4,0
0,52
1,21
0,18
79,8
12,4
1,28
1,0
0,1
2,6
4,3
0,35
0,64
0,1
68,5
15,4
1,42
0,8
1,2
3,8
6,3
0,45
1,39
0,21
74,0
10,9
1,15
1,2
2,1
2,2
2,2
0,36
2,84
0,12
72,3
14,9
1,03
0,7
0,1
2,85
5,9
0,35
1,37
0,18
[00,74
101,36
102,36
102,57
99,47
97,07
99,68
0,68
0,80
0,01
0,003
0,67
N a20 1K2O
(Gew. %)
Cr
<0,003
<0,002
Ni
-')
V
0,06
Mn
-')
Pb
-')
Zn
0,004
Be
0,0009
Sr
0,605
0,602
1,0
0,485
0,008
0,002
0,007
<0,002
0,03
<0,002
0,006
<0,002
0,008
<0,002
0,007
0,014
0,03
0,011
0,014
0,002
0,004
0,0012
0,004
0,0003
0,00005
0,0007
0,0003
0,0007
0,00014
0,0005
0,00022
0,0004
0,0009
23
TASNA KRISTALLIN
Tasna Granite - Typus A
Analysen:
Si0 2
Al 2 0 s
FeO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 2 0 (110°)
Gliihv.
Ti0 2
Na20/K20
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
197
210
78,4
11,7
1,15
1,0
0,5
1,85
0,9
0,19
2,05
0,11
78,3
11,4
1,30
0,7
0,2
2,6
2,8
0,50
0,82
1,0
97,85
99,62
2,0
0,93
89
0,007
<0,002
<0,005
0,002
<0,005
<0,005
0,005
0,0006
69,2
15,1
2,3
1,4
1,1
3,3
5,0
0,30
1,85
0,6
67,1
18,6
2,05
2,1
0,6
2,8
5,5
0,44
2,13
<0,5
75,1
13,2
1,1
2,0
0,1
1,2
3,8
0,75
1,72
1,0
100,15
101,32
99,97
2,5
0,66
0,51
0,32
<0,003
<0,002
<0,005
0,008
<0,003
<0,005
0,0009
0,0006
<0,003
<0,002
<0,005
0,04
<0,005
<0,005
0,001
0,0007
0,007
0,003
<0,005
0,04
<0,005
0,005
0,002
0,0006
<0,003
<0,002
<0,005
0,004
<0,005
<0,005
0,0004
0,0005
79,7
10,7
1,9
2,0
0,3
1,9
0,1
0,31
1,13
0,7
72,1
14,6
2,3
1,8
1,1
4,0
0,4
0,29
3,08
<0,5
75,1
15,3
1,28
0,8
0,4
3,0
1,45
0,36
1,09
<0,5
98,74
99,67
98,78
19
10,
<0,003
<0,002
<0,005
0,02
<0,005
<0,005
0,000)
0,0005
§2
Typus B - Aplite
Diese Gruppe wird nur von drei Handstucken
vertreten. Sie gehoren einer aplitischen Varietat
an, feinkomig mit wechselndem Quarzgehalt.
Die Struktur ist granoblastisch, after aber auch
porphyroblastisch. Die Gesteine weisen einen et
was hoheren Gehalt an Chlorit auf als der Granit
von Typus A. Der Chlori t ist schlierig und es
lasst sich Kalzit feststellen. Es sind also keine
reinen Aplite, es handelt sich wahrscheinlich urn
hydrothermal beeinflusste, feinkarnige Mischge
steine. Sie werden im folgenden ausser Betracht
gelassen.
§3
Typus C - Porphyr
Bei Pazza an der Hauptstrasse findet sich ein
kleiner Fundort einer porphyrischen Varietat (No.
111). Centimeter grosse Feldspat Einsprenglinge
sind eingebettet in eine fein- bis mittelkarnige
24
216
198
0,01
<0,002
<0,005
0,011
<0,005
<0,005
0,003
0,00001
199 2)
194 2 )
87
Grundmasse, die aus grunem Feldspat und
weissem Quarz besteht. Theobald (1864, S. 250)
hat ein ahnliches Gestein von Ardez beschrieben
und e~ ist zu verstehen, dass Theobald dabei erin
nert worden ist an den Granit von Puntaigla.
Das mikroskopische Bildt zeigt einen Porphyro
blasten von Mikroklinperthit, mit Einschlussen
von Chlorit, Epidot und Schnuren von Quarz.
Eingeschlossen sind auch kleine Plagioklas Kri
stalle, mit sericitisiertem Kern und klarem Albit
saum.
Die Grundmasse enthalt sericitisierten Plagio
klas (Oligoklas), teilweise umrahmt von klarem
Albit. Weiter gibt er noch Chlorit, Erz, undulosen
Quarz, Epidot, Titanit, Muskovit, Kalzit und
Zoisit.
Der Beschreibung von Zust (1905, S. 16) nach,
dieser Gesteinen von Ardez und Pazza. Die Ana
lysen weisen aber einen Unterschied auf. Nicht
nur lokaler Unterschied, auch der Einfluss der
Korngrasse auf die Analysenprobe kann hier eine
Rolle spielen.
Fur eine reprasentative Probe, solI bei diesem
Gesteine ein grosses Stuck verarbeitet werden.
T ASNA KRISTALLIN
Analyse:
Si0 2
AlzO s
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 20 (110°)
Gliihv.
Ti0 2
111
Zust - Analyse III
69,4
16,9
1,7
1,8
0,5
3,8
5,7
0,32
1,00
0,8
75,55
11,09
1,51 (Fe20:3 - 0,58)
0,88
0,39
4,36
3,51
0,26
1,32
0,24
101,92
99,69
§4
Typus D - Mischgneise mit vorwiegendem Anteil
an granitischem Material
In dieser Gruppe sind die Gesteine zusammen
gefasst, welche mehr dunkIe Gemengreile (haupt
sachlich Chlorit) als Gruppe A (5 - 20 %) enthal
ten.
Der Obergang von A nach D ist ein allmah
licher. Immerhin hat diese Gruppe mehr den Ha
bitus eines Gneis. Darin ist noch deutlich Feldspat
zu erkennen. Der Chlorit ist deformiert. Quarz
ist unregelmassig verteilt und tritt auch als Ader
auf.
Die grossen Korner zeigen lokale Kataklase.
Das mikroskopische Bild zeigt sericitisierten Pla
gioklas (Oligoklas); hier und da durchlochert
von Quarz. Es zeigen sich Neubildungen von AI
bit, teilweise sericitisiert.
Die Zwillingslamellen sind verbogen teilweise
unterbrochen worden. Sie werden willkurlich von
Quarzschnuren durchkreuzt.
Wir werden diese Schnure noch allgemein fest
stellen konnen. Bei diesen Schnuren tritt Quarz
auf in der Form kleiner Korner, die aneinander
gereiht sind. Unserer Meinung nach handelt es
sich hier urn Quarz, der aus Losungen in Spaltris
sen auskristallisiert ist. Keimbildung fand in regel
massiger Weise statt. Die Schnure durchstreifen
immer mehrere Korner, konnen aber lokal starker
ausgebildet sein. Das wird mit den ortlich mehr
oder weniger auftretenden Spaltrisse zusammen
hangen. Chlorit ist deformiert worden und kann
begleitet werden von Titanit. In Nestern finden
sich Epidot und Chlorit zusammen. Kalifeldspat
ohne Perthitstruktur ist Nebenbestandteil, ebenso
der Apatit, Muskovit und Neubildungen VOn
Chlorit, mit anomaler Interferenzfarbe.
Bei Spadazum sind zwei Xenolithen festgestellt
worden. Die Kerne von diesen Einschliissen stim
men uberein mit der Beschreibung unserer Gruppe
E, am Rande zeigen sich Obergange van E zu A.
Analysen:
51
201
203
125
Si0 2
AlzO s
FeO
MgO
CaO
NazO
KzO
H 2 0 (110°)
Glulw.
TiO z
75,3
17,5
1,8
1,5
2,0
1,5
1,4
0,20
1,40
0,17
69,3
16,3
2,7
1,0
4,0
2,65
2,60
0,27
1,90
0,3
61,7
18,0
4,90
4,5
3,2
1,9
5,2
0,40
1,80
1.1
66,0
17,1
3,6
2,7
0,5
3,15
2,8
0,53
2,63
0,5
102,77
101,02
102,70
99,51
1,1
1,0
Na zO/K 2 O
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
0,36
1,1
0,011
0,007
0,007 <0,003
0,006 <0,002 <0,002 <0,002
<0,005 <0,005 <0,005 <0,005
0,018
0,07
0,03
0,08
<0,005 <0,005 <0,005 <0,005
<0,005 <0,005
0,005
0,01
0,0014 0,0012 0,0013 0,002
0,001
0,03
0,0007 0,0003
§5
Typus E - Mischgesteine ohne vorwiegenden An
tei! an granitischem Material
Mittelkornige Gesteine von blau-gruner Farbe,
zum Teil kornig und verwandt mit Gruppe F.
Die Ausbildung ist meistens schiefrig und durch
setzt von Rutschflachen.
Es lassen sich am Handstuck gruner Feldspat,
chlorit, Muskovit und Quarz vorwiegend in
Adern, erkennen.
Diese Gruppe hat am meisten unter der Durch
bewegung zu leiden gehabt. Der Chloritgehalt ist
20 bis 40 %. Das Mineral ist schlierig und ist ein
Umwandlungsprodukt VOn Hornblenden.
Der Chlorit mach das Gestein plastisch und also
empfindlich fur tektonische Bewegungen. Es liegt
also ein Gneis vor.
Der Plagioklas ist umgewandelt in Sericit und
Saussurit, die grossere Epidotkorner enthalten
25
TASNA KRISTALLIN
konnen. Quarz kommt vor in einzelnen Kornern,
mehr noch als Ader (und Schniire), undulos aus
loschend und kataklastisch.
Nebenbestandteile sind: Epidot, Orthit, Mag
netit, Pyrit und Moskovit mit verbogenen La
mellen.
Auch als Neubidung kommt Muskovit vor in
Zusamenhang mit Quarzadern, sowie auch ver-
cinzelt.
Die Gesteinsanalysen weisen auf stark wechseln
de Zusammensetzung. Es gibt Gesteine, die der
basischen Gruppe F nahe stehen (No 160 11 , 164
und 205). Andere zeigen noch Stoffzufuhr von
Silizium, Kalium und Aluminium.
Der letzten zwei Elemente haben im Vergleich
zu den anderen Gruppen ein Maximumgehalt.
T asna Granite - T ypus E
Analysen:
Si0 2
Ah 0 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2 0 (110°)
Gliihv.
Ti0 2
Na20/K20
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
26
147
164
166
171
202
205
59,4
16,4
4,75
3,6
4,2
1,9
4,6
0,14
3,32
0,8
51,0
22,4
4,4
2,1
4,7
3,0
5,7
0,91
2,87
0,6
58,1
18,6
6,15
3,0
3,0
3,05
5,3
0,71
3,13
1,0
62,2
17,6
3,1
4,0
2,6
2,1
4,4
0,45
2,71
0,5
60,3
18,7
5,05
2,7
2,2
3,2
5,0
0,24
2,95
0,7
49,3
19,2
7,85
4,6
3,9
1,2
6,2
0,53
4,01
2,0
99,11
97,68
101,99
99,66
101,04
98,79
0,42
0,52
0,57
0,47
0,64
0,19
0,012
<0,002
0,010
0,07
<0,005
<0,005
0,0015
0,0008
0,007
<0,002
0,009
0,08
<0,005
<0,005
0,002
0,003
0,01
<0,002
0,02
0,14
<0,005
<0,005
0,0015
0,0013
<0,003
<0,002
0,014
0,06
<0,005
<0,005
0,0020
0,002
<0,003
<0,002
0,005
0,03
<0,005
<0,005
0,0007
0,005
0,006
<0,002
0,01
0,04
<0,005
<0,005
0,0005
0,003
TASNA KRISTALLIN
Tasna Granite - Typus E
Analysen:
207
16011
90
144
145
64
Si0 2
Al 20 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 20 (110°)
Gliihv.
Ti0 2
58,8
17,5
6,2
3,9
3,5
2,4
1,1
0,24
3,34
0,8
53,0
17,8
7,45
5,7
3,0
2,5
2,8
0,50
3,98
1,1
60,4
17,1
4,75
3,2
1,6
3,7
3,1
0,20
3,7
1,5
61,7
17,2
3,85
3,4
0,6
2,35
5,9
0,21
3,35
<0,5
63,6
20,4
3,85
2,8
0,5
3,9
3,5
0,84
1,33
<0,5
47,5
25,3
9,1
2,9
0,9
1,4
6,3
0,54
5,24
1,1
97,78
97,83
97,25
99,06
101,22
100,28
0,89
1,19
0,4
1,1
0,009
<0,002
0,016
0,13
<0,005
<0,005
0,0012
0,0002
0,006
<0,002
0,008
0,03
<0,005
<0,005
0,0012
0,0008
N a2 0 / K 2 0
(Gew. %)
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
§6
TYPU5 F - Dioritgabbro
Bei Spadazum, in der Val Torta und W.
Schwarzsee trifft man die basischsten Gesteine der
Tasna Decke. Sie sind hart und massig, mittel
bis feinkornig und zeigen einen hohen Gehalt an
dunklen Gemengteilen. Lokal sind sie infolge De
formation grau und gleichen im Handstiick dem
Serpentin. Torricelli (1956) spricht von einem
Diabas und Schiller (1906) hat hier auf seiner
Kane Serpentin eingetragen. 1m Feld kann
man sich gewiss dariiber tauschen. Das Handstiick
zeigt griinen Feldspat und Hornblende. Die dunk
len Gemengteile sind aber unregelmassig verteilt
und treten mehr in Schwarmen auf, oder in
Nestern.
Das mikroskopische Bild zeigt einen dicht
saussuritisierten Plagioklas (20 - 40 %) mit einer
Spur von Zwillingslamellen. Die Hornblende
(30 - 60 %), l)leochroismus griinbraun bis blau
griin, ist teilweise umgewandelt in Chlorit.
Chlorit ist auch pseudomorph nach Biotit. Der
Chlorit tritt auf in Zusammenhang mit Erz, Mag
0,22
0,007
0,008
0,02
0,005
<0,002
<0,002
0,011
0,007
0,02
0,05
0,002
0,06
<0,005
<0,005
<0,005
<0,005
<0,005
<0,005
0,0013
0,0012
0,0006
0,00011
0,00005
0,0005
netit, Titanit, Pyrit, welche mit Epidot und Apa
tit die Nebenbestandteile bilden. Plagioklas und
insbesondere die Hornblende zeigen erhebliche
Korrosion und DurchlOcherung von Quarz. Da
neben ist Quarz in Adern angereichen, vergesellt
mit Chlorit. Der Quarz ist, jedenfalls lokal, unter
Druck eingedrungen. In Quarzadern lassen sich
Unmengen kleiner Hornblendefragmenten fest
stellen, die mechanisch hervorgerufen sind.
In der Val Torta (1450 M.) steht eine augit
reiche Varietat an (No. 168). Unter dem Mikros
kop zeigen sich runde Korner von Augit, grossten
teils umgewandelt in Epitot, sowie Hornblende.
Der Augit wird von Apatit begleitet.
Die Hornblende ist neugebildet, obwohl nicht
mit Bestimmtheit festzustellen ist, ob Pseudomor
phose nach Augit vorliegt.
Auch sind die dunklen Gemengteile weitgehend
von Quarz korrodiert, wie auch der ganz von
Umwandlungsprodukten gefiillte Plagioklas.
Der Plagioklas ist von kleinen Chloritadern
durchsetzt (indigoblaue Interferenzfarben).
Der Quarz ist unregelmassig ausgebildet. Die
Korngrenzen sind unscharf; Pseudo-Mortelstruk
27
TASNA KRISTALLIN
---,..
tur an den Randern weist auf 5toffanreicherung.
Diese augitische Varietat zeigt einen allmahlichen
Obergang zu Hornblendegesteinen.
In Dieser Gruppe F sind alle Gesteine mit Horn-
_-_.~----
blende- und Augitfiihrung zusammengetragen.
5ie sind in bezug auf Gruppe D und E homogen. Es macht sich der Einfluss von Stoffzufuhr
bemerkbar.
T asna Granite - T ypus F
41
168
170
215
142
189
54,0
18,7
6,45
5,2
3,7
1,6
6,1
0,36
4,33
1,0
57,4
15,0
8,65
5,1
8,4
1,95
0,3
0,34
2,61
2,2
45,6
12,8
10,3
14,4
9,0
1,95
0,1
0,31
3,19
2,9
52,2
17,4
7,25
5,0
6,6
2,5
3,3
0,79
3,08
1,80
51,3
17,4
10,0
7,5
7,0
2,8
1,8
0,70
2,29
1,7
54,7
15,0
7,7
5,8
4,7
2,1
3,8
0,46
4,05
1,1
101,44
101,95
100,55
99,92
102,49
99,41
6,5
19,5
0,76
1,55
0,55
0,005
<0,002
0,02
0,05
0,01
<0,005
0,0009
0,02
0,04
0,009
0,04
0,05
<0,005
>0,15
0,0003
0,009
0,02
0,006
0,01
0,05
<0,005
<0,005
0,001
0,008
Analysen:
5i02
A1 20 s
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
0,26
N a20 /K 20
(Gew. %)
0,005
Cr
<0,002
Ni
0,012
V
0,05
Mn
<0,006
Pb
<0,005
Zn
0,0007
Be
0,0005
Sr
0,02
0,010
0,03
0,01
<0,005
<0,005
0,0013
0,01
0,08
0,018
0,05
0,3
<0,005
<0,005
0,0014
0,0015
§7
Analysen:
Allgemeine Betrachtungen iiber das T asna
K ristallin.
In dem Abschnitt iiber die Gesteine von der
Plattamala hat Grubenmann (1909, S 110) den
Granit, der der Beschreibung nach mit unserem
Typus A iibereinstimmt, als das Hauptgestein be
zeichnet. Er hat im Diinnschliff Albitsaume urn
Plagioklas festgestellt, aber nicht imerpretiert.
Er hat, im Zusammenhang mit den Alkaligranit,
aplitische und porphyrische Varietaten unter
schieden und bei dem Granit und Aplit Gesteins
analysen duchgefiihrt, die wir hier iibernommen
haben. Nordwarts an der 5trasse fand er basische
Gesteine, die der Beschreibung und dem Fundort
nach, mit unserem Typus E iibereinsrimmen.
28
Si0 2
A1 2 0 s
Fe20S
FcO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 20
Gliihv.
Ti0 2
Na2/K20
(Gew. %)
Aplitische
Varietat
(5. 192)
Basische
Varietat
(5. 193)
71,37
13,29
1,64
0,77
0,42
0,95
3,87
5,43
0,12
1,48
0,37
76,76
12,34
1,55
0,37
0,77
0,07
4,36
2,15
0,12
0,99
0,14
60,15
16,85
2,80
3,21
2,99
4,32
2,07
3,88
0,28
3,47
0,82
99,71
0,56
99,62
2,05
100,64
0,7
Hauptgestein
(5. 191)
TASNA KRISTALLIN
Seiner Beschreibung nach, wollen wir den Aplit
aber als Typus A - Granit deuten.
Bei der basischen Varietat hat Grubenmann den
geringeren Gehalt an Kieselsaure und den
grasseren Gehalt an Kalzium, Eisen und Magne
sium hervorgehoben. Er deutet dieses Gestein
als ein lamprophyrisches- oder melanokrates Ab
spaltungsprodukt.
AIle Varietaten iiberhaupt, deutet er als
Abspaltungsprodukte einer magmatischen Intru
sion. So kommt er zu der Bezeichnung "Randfa
zies". Ein Interpretation, die seither beibehalten
worden ist.
Hammer (1915, 1923) hat sich dieser Meinung
angeschlossen. Er beschreibt die basische Fazies
von Val T orta, und rechnet dazu auch Gneise,
die wir heutzutage zur Scarl Decke zahlen.
Es ist hier seine Analyse eines Hornblendege
steins der Val Torta (basische Fazies) iibernom
men worden und verglichen mit unserer Analyse
von einer analogen Gesteinsprobe (No. 215).
Analysen: Basische Fazies, Val Torta Val Torta
(Hammer, 1915, S. 3)
No. 215
Si0 2
53,80
52,2
AhOs
F e2 0 3
FeO
MgO
CaO
Na 2 0
K 20
Gesamt H 2 O
CO 2
Ti0 2
18,34
1,77
5,30
4,66
5,99
2,98
2,31
3,40
0,18
1,25
17,4
7,25
5,0
6,6
2,5
3,3
H 2 0 (110°) 0,79
3,08
Gliihv.
1,8
99,98
99,92
1,3
0,76
N a2 0 /K 2 0
(Gew. %)
Wir sind durch unsere Beobachtungen zur Mei
Bung gekommen, dass die basischen Gesteine kein
Abspaltungsprodukt einer granitischen Intrusion
<larstellen. 1m Gegenteil, der Granit ist in ein prae
existierendes basisches Gestein eingedrungen.
Oder, etwas anders betrachtet: es ist Granitisation
aufgetreten in praeexistierende Gesteinen, die ur
spriinglich aus Sedimenten bestehen. Dabei
werden die basischen Gesteine weitgehend beein
flusst.
Wir schliessen das aus dem Auftreten von Xeno
lithen, aus der Beeinflussung durch quarzreiches
Material und aus die Ubergangszone (Gruppe D
und E) zwischen einer saueren (A) und einer ba
sischen (F) Gesteinsgruppe.
Dem Typus A Granit, charakterisiert durch
Albitsaume urn Feldspat und den perthitischen
Alkalifeldspat mit Aderperthit, wollen wir die
Benennung "Plattamala Granit" geben, oder in
Nachfolge von Grubenmann "Hauptgestein der
Plattamala". Die anderen, nicht charakteris
tischen, aber immerhin verwandten Gesteine, be
nennen wir mit granitoides bis dioritoides Tasna
kristallin.
Schematisieren wir unsere Einteilung dann gibt
es einen Granit (A und C), eine Ubergangsserie (D
und E) und einen Dioritgabbro (F), beeinflusst
durch Granit.
Wir stellen uns die Kontaktmetamorphose
zweigeteilt vor: Granitbildung und hydrother
male-, pneumatolytische Beeinflussung.
A. Granitbildung. Die Abscherung der T asna
Decken hat uns leider die Maglichkeit genommen,
urn weiter nach diesem Problem zu forschen.
Hoffentlich bringen uns Untersuchungen an den
Graniten von Sent, Chaposch, Sass Majur und
Ardez, der Lasung naher. Bei dieser mit metaso
matischen Prozessen verkniipften Granitbildung
ist ein natriumreicher Kalifeldspat gebildet wor
den (A) und grosse Mikroklinperthit Einspreng
linge (C). Weiter fanden Platz Umwandlung von
Hornblende in Chlorit und Epidot (D und E),
Umwandlung von Augit in Hornblende und Epi
dot (F), Neubildung von Muskovit (E), Korrosion
von Plagioklas und dunkle Gemengteile (E und
F), Absonderung von Xenolithen.
B. Hydrothermale- und pneumatolithische Be
einflussung. Ob hier die Rede ist von einer Nach
wirkung, oder ob es sich urn ein deutlich von der
Granitbildung getrenntes Stadium handelt, ist
nicht zu sagen. Bei der Beeinflussung sehen wir:
Zufuhr von Kieselsaure (A-F), Bildung von
Adern und Schniiren. Durch das Instabielwerden
des natriumreichen Kalifeldspat, hat sich norma
ler Perthit gebildet (A).
In diesem hydrothermalen Stadium werde der
Albit weitgehend mobilisiert und es kam zur Bil
dung von Aderperthit und Albitsaumen.
Es werden weiter Natrium, Kalium und Alumi
nium mobilisiert, die zur Neubildung von Sericit,
Muskovit und Albit fiihren.
Hornblende wird weiter chloritisiert, Augit
umgewandelt in Epidot. Chlorit und Apatit
werden neugebildet.
Wir wollen uns ansehen, wie sich die Mittel
werte der Analysen bei den verschiedenen Ge
steinsgruppen der Tasna Decke verhalten. Die
29
TASNA KRISTALLIN
halbaplitische Gruppe ist ausser Betracht gelassen
und C ist zu Typus A gezahlt worden. Die Anzahl
der Analysen ist eingeklammert angegeben.
Analytischer Mittelwert der Gesteinsgruppen der
Tasna Decke
Analysen:
SiO z
A!z03
FeO
MgO
CaO
NazO
KzO
TiO z
A (27)
74,5
13,3
2,0
1,0
0,85
2,65
3,2
0,29
D (4)
68,1
15,9
2,0
2,4
2,35
3,0
2,8
0,9
E (12)
F (6)
56,0
18,4
5,7
3,6
2,5
2,5
4,5
0,81
52,7
16,0
8,45
7,0
6,6
2,15
2,5
1,8
Wir konnen feststeIlen:
a. Der SiOz-Gehalt verringert sich von A bis F.
b. Der T onerdegehalt nimmt zu von A bis E und
es zeigt sich ein Maximum.
c. Eisen, Kalzium und Magnesium nehmen ab
von F bis A.
d. Das Natrium verlauft flach. Das kann darauf
hinweisen, dass das Natrium ,entweder wenig
am Stofftransport beteiligt ist, oder im Ge
genteil sehr mobil war und dadurch bald aus
geglichen wurde. Die Gruppe D ist zu klein
urn dem N atriummaximum Wert bei zu
messen.
e. Das Kalium wandert von A nach E und zeigt
das Maximum in E, wo es mit dem Alumi
nium zur Neubildung von Muskovit und Seri
cit kommt. Moglich entstammt die Kalium
wanderung dem hydrothermalen Stadium.
Wir haben die Analysen-Mittelwerte umge
rechnet auf Kationenproportionen (Burri, 1959),
wie z. B. von Wenk (1954) ausgefiihrt fiir Stoff
austauschvorgange an Gronlandergestein.
Kationenproportionen der Gesteinsgruppen
der T asna-Decke
Analysen:
Si
Al
Fe
Mg
Ca
Na
K
Ti
30
Analysen:
SiO z
A!z03
FeO
MgO
CaO
NazO
KzO
TiO z
E (12)
F (6)
Analysen:
71,9
14,9
1,6
1,5
0,9
5,0
4,0
0,2
65,1
17,9
1,6
3,5
2,4
5,5
3,4
0,6
55,1
21,3
4,7
5,3
2,6
4,8
5,6
0,6
50,3
18,0
6,7
10,0
6,7
4,0
3,0
1,3
Si
Al
Fe
Mg
Ca
Na
K
Ti
86,8
9,0
100
%
83,0
8,9
100
%
76,4
10,4
100 %
68,3
7,0
73,8
13,8
2,0
1,0
0,45
2,6
3,8
0,28
D (2)
65,5
17,1
3,5
2,75
2,4
2,25
3,9
1,45
E (4)
F (1)
57,2
17,9
6,0
3,35
2,55
2,80
3,85
1,0
53,7
15,0
7,7
5,8
4,7
2,0
3,8
1,1
Kationenproportionen berechnet an Gesteins
gruppen der Plattamala
D (4)
%
A (10)
Leider werden die Gruppen D und F sehr klein.
Wir konnen feststellen:
a. Das Aluminium Maximum in E ist auch fest
zustellen.
b. Silizium nimmt normal ab von A-F.
c. Eisen, Magnesium und Kalzium bewegen sich
von F zu A.
d. Natrium weist in D ein kleines Maximum auf.
e. Das Kalium verlauft jetzt ganz flach und E
weist kein Maximum mehr auf.
f. In den Gesteinen mit starker Durchbewegung
ist weniger Natrium vorhanden und also
mobilisiert und abgefiihrt worden.
Auch diese Werte haben wir umgerechnet auf
Kationenproportionen, damit die wesentliche
Stoffwanderung deutlicher zutage tritt.
A (27)
100
Si + Al
Na+K
Bisher haben wir aIle zur Tasna Decke gehori
gen Gesteine betrachtet. Weil aber die Gesteine
von Plattamala und Umgebung im ganzen ein
"ruhigeres" Bild aufweisen, als die Proben der
Schuppen und Linsen, die starke Durchbewegung
erlitten haben, so haben wir den Analysen-Mittel
wert bestimmt aus den nur der Plattamala, Spa
dazum und Pazza angehorigen Gesteinen.
A (10)
D (2)
E (4)
F (1)
71,5
15,2
1,6
1,5
0,4
4,9
4,7
0,2
62,0
19,0
2,8
4,0
2,4
4,1
4,7
1,0
56,0
20,6
4,9
5,0
2,7
5,3
4,8
0,7
53,1
17,5
6,4
8,6
5,0
3,8
4,8
0,8
100
Si + Al
Na+K
%
86,7
9,6
100 %
81,0
8,8
100
%
76,6
10,1
100
%
70,6
8,6
TASNA KRISTALLIN
Das allgemeine Bild hat sich bestiitigt. Das Alu
minium Maximum zeigt sich auch hier. Uns inte
ressieren am meisten Na und K.
Das Natrium zeigt jetzt ein deutliches Maxi
mum in E. Das Kalium zeigt eine T endenz zu
einer kleinen Vormacht in E und F.
Die Plattamala und die ganze Tasna Decke
weisen eine Alikalivormacht auf in der Gruppe E.
Kalium zum hydrothermalen Stadium.
Die hydrothermale Wirkung ist hier ein zirku
lierendes System gewesen. Weil, wie es sich aus
den Zahlen erweist, Eisen, Magnesium und Kal
zium abgefiihrt worden sind.
Das Gestein weist Unregelmassigkeiten auf, in
dem Sinne, dass z. B. ortlich mehr Silizium vor
kommt. Das hangt nach unserer Meinung zusam
men mit bestimmten Transportbahnen. In ahn
licher Weise sind derartige Bahnen von Anderson
(1937) festgestellt worden, die er, "channel ways"
nennt.
Wenn wir die Literatur betrachten, urn in un
seren Erfahrungen gestiitzt zu werden, so ist be
sonders interessant die Arbeit von Anderson
(1937). An der Grenze California-Nevada hat er
Untersuchungen ausgefiihrt an dem Boundery
Peak (Batholit) Granit und dem damit eng ver
wandten Pellisier Granit.
Analysen:
SiO z
AlzOs
FezOs
FeO
MgO
CaO
NazO
KzO
TiO z
NazO/KzO
Der Pellisier Granit ist in situ gebildet worden,
teilweise durch Rekristallisation, teilweise durch
"replacement", von alteren Gesteinen. Man stellt
sich dabei vor, das Warme, Druck und Losungen
dem Magma des Boundery Peakentstammen. Der
Pellisier Granit ist sehr inhomog,en und weist
Ubergange auf zu Tonschiefern und zu Phylliten.
Dabei lassen sich in Xenolithen reliktisch noch
Sedimentstrukturen' nachweisen. Was uns dabei
am meisten iiberrascht, ist die Bildung von Kali
feldspat mit Perthitstrukturen. Sowohl "Film
perthit" als "patch and vein" Perthit, weisen hin
auf Entmischung und Mobilisierung von albiti
schem Material. Es haben sich klare Albitsaume
urn altere Plagioklasen gebildet. Bei den, den
Boundery Peak Granit iiberlagernten Sedimenten,
ist Zufuhr von Natrium festzustellen, bei den
randlich anlegenden Sedimenten dagegen Kalium.
Bei den letzteren sind grosse Kalifeldspatpor
phyroblasten gebildet worden und eine fotogra
phische Aufnahme zeigt Khnlichkeit mit der von
uns abgetrennten Gruppe C (No. 111).
Anschliessend ist ein Vergleich gemacht worden
zwischen einer Analyse von Pellisiergranit, den
Mittelwerten der Gruppe A und D des Tasnakris
tallins und den von Daly (1918) publizierten
Analysen von Alkali- und Subalkali Graniten.
Pellisier Granit
(Anderson)
Tasna A
(14)
Tasna D
(4)
69,81
16,57
1,45
3,00
0,46
2,80
2,70
2,47
0,17
73,5
12,9
FeO 2,0
68,1
15,9
FeO 2,0
1,09
Alkali Granite Subalkali Granite
(12) Daly
(20) Daly
1,0
0,85
2,65
3,2
0,29
2,4
2,35
3,0
2,8
0,9
73,94
12,44
2,60
1,29
0,26
0,46
4,59
4,24
0,11
0,83
1,07
1,08
Es besteht also Ubereinstimmung zwischen
Analysen vom Pellisier Granit, Typus D und den
Subalkaligraniten nach Daly. Merkwiirdiger
weise stimmen aber Typus A und der Pellisier
Granit in petrographischer Hinsicht iiberein, so
wie Typus D und der Pellisiergranit im analy
tischen Sinne.
Wir wollen dabei mogliche Analogien der
Genese bewusst ausser Betracht lassen, weil die
69,82
14,53
2,00
1,68
1,16
2,21
3,51
4,26
0,41
0,82
T atsachen zur Vergleich in unserem Gebiet dazu
fehlen.
§8
Perthitstruktur und Albitbildung
Wie es sich bei der Beschreibung des Plattamala
Granits gezeigt had, sind fiir dieses Gestein kenn
zeichnend die auffallende Perthitstruktur und
die Neubildung von Albit. Die Perthitbildung ist
31
TASNA KRISTALLIN
~~~_
.. --~--
eine Entmischung von natronreichem Kalife1d
spat. Die Albitmasse is mobilisiert worden, sam
melt sich in Adern und bildet nachher klare
Saume urn benachbarte Plagioklaskristalle, die
vorher schon sericitisiert waren.
Wir wollen hier zusammenfassen, was in den
Diinnschliffen zu beobachten ist.
1. Bei der Granitbildung ist natronreicher Fe1d
spat entstanden. Bei niedriger Temperatur
ist der Fe1dspat instabil geworden, es ist eine
Entmischung eingetreten. Dann bildete sich
ein "film"-Perthit (Andersen, 1928). Wir
wollen auf die verschiedenen Abbildungen
hinweisen, die Gesteinsnummern sind dazu
geschrieben. (Fow 5).
2. Bei den Mobilisierung, sammelt sich albiti
sches Material in Adern an und es entsteht
ein "vein"-Perthit (Andersen, 1928). Es ist
festzustellen, dass es sich hier urn ausgefiillte
Spaltrisse im Kristall handelt. (Foto 5).
3. Auch konnen zwei Systeme von aufgefiillten
Rissen einander durchkreuzen. (Foto 8).
4. Es konnen auch mehrere Systeme auftreten.
Dabei kann ein System mehr ausgebildet
sein als das andere (Foto 5).
5. Bei unseren Gesteinen ist der urspriingliche
Filmperthit eine Seltenheit. Der Aderperthit
ist allgemein. Bei der Aderfiillung ist Albit
der Umgebung entzogen worden, das zeigt
sich durch das Fehlen von Lamellen in der
Umgebung (Foto 5).
6. Nicht immer brauchen die Spaltrisse evident
zu sein. Foto 6 zeigt wie ein Adersystem
durchkreuzt wird von einem latenten System
(von rechts oben nach links unten). Das wird
klar, wenn man die Verdickung in den Adern
miteinander verbindet.
7. Das Albitmaterial migriert in den meisten
FaIle nach Jen Randern des Kalifeldspats,
wo es sich durch Sammelkristallisation, zu
schon vorhandenen Plagioklaskristallen (fo
to 6, 7 und 8), fiigt.
Albitadern sind dabei verbunden met einem
klaren Albitsaum und weisen damit eine
gleiche Orientierung auf. Dieser altere Pla
gioklas (Oligoklas) ist serici tisiert.
8. Bei mehreren Systemen kann jedes System
einen eigenen Albitsaum bilden (Fow 8).
9. Neben Albitadern, gibt es in dem Alkali
fe1dspat Quarz- und Sericitadern. Sie sind
aIle gleichalterig, weil sie einander gegen
seitig durchbrechen konnen. Sericit und
Quarz konnen in derse1ben Ader vorkom
men. Wie eine Quarzader eine Albitader
32
-~--~-
----~~-
durchbricht, zeigt Foto 9. Der betroffene Al
bit hat sich am Rande der Albitader wieder
ange1egt, mit der gleichen Orientierung. Al
bitadern beziehen sich nur auf einen Kristall,
Quarz und Sericit auf das ganze Gestein.
10. Der Albit kann auch einen Saum bilden
urn einen Kalifeldspat (Fig. 2). Das ist in un
seren Diinnschliffen aber selten festgestellt
worden; es ist aber ein Vorgang der zu Ra
pakivi Graniten fiihrt (Gates, 1953).
Fig. 2
Albitsaum urn Kalifeldspat. Quarz (q), Kalifeldspat (k),
Albit (a), Plagioklas (p).
11. Auch innerhalb eines Kalife1dspats konnen
sich Albitkristalle bilden, das ist aber selten.
12. Die alteren Plagioklasen sind immer sericiti
siert. Dies konnte dort festgestellt werden,
wo Sericitadern in Verbindung gestanden
haben mit einem Plagioklas. Die Bildung des
Albitsaums hat die Sericitader unterbrochen
(Foto 10, mit S sind Sericitadern angedeutet).
13. Es kommen im Gestein auch Nester von Seri
cit vor, die mit Sericitadern und anderen An
haufungen in Verbindung stehen.
nen.
14. Wenn die Albitmasse aus dem Kalifeldspat
kristall abgefiihrt worden ist, hat der Kristall
ein homogenes Aussehen und nichts verrat
was vorgegangen ist. Der Kristal] heilt selber
die Narben aus.
15. Es ist also Transport von Sericit und Quarz
substanz festzustellen, neben der Albitwan
derung. Wir haben festgestellt, dass der Seri
cit einen alten Plagioklas fiillen kann. Also
liegt der Hohepunkt der Sericittransporte
VOr dem Hohepunkt des Albittransports. Es
findet klein Sericitisierung von Plagioklas
kernen statt, wenn sich schon ein Albithof
gebildet hat.
TASNA KRISTALLIN
Es hat sich gezeigt, das der Albit sich in Spalt
rissen anreichert. Die altere Literatur stellt sich
die Perthitbildung als eine Stress-Erscheinung
vor, die neuere als eine Entmischung infolge in
stabil werden des Na-Kalifeldspats bei niedriger
Temperawr. Wir fragen uns aber, woher all die
Risse kommen, gerade weil das Gestein nicht aus
gesprochen kataklastisch ist. Es ware moglich,
dass Entmischung und endogener Stress zusam
menhangen.
Wir sind der Meinung, dass die Aderpcrthite
und Albitsaume dem hydrothermalen Stadium
angenoren.
a. Es hat sich durch Entmischung Filmperthit ge
bilder.
b. Wasserreiche Losungen mit Silizium, Alumi
nium, Natrium und Kalium zirkulieren im
Gestein.
c. Plagioklas wird sericitisiert.
d. Der Albit wird von den wasserreichen Lo
sungen mobilisiert, wandert aus und sammelt
sich sekundar wieder an.
e. Moglicherweise werden auch Na und K weiter
transportiert und tragen dann zu dem Maxi
mum der Gruppe beim Typus E bei.
Dber Perthitbildung ist von mehreren Autoren
berichtet worden. O. Andersen (1928) hat eine
Klassifikation aufgestellt, wobei er z. B. die vor
her erwahnten "film" und "vein" unterscheidet.
Auch der "patch" Perthit (unregelmassig gebil
dete Anreicherungen) fehlt bei uns nicht.
G. H. Anderson (1937) hat im Pellisier auch
diese Strukturen gefunden.
Bei diesen Gesteinen bildeten sich auch Albit
saume (core and rim structure). Anderson deutet
die Granitisation und die nachher auftretenden
Erscheinungen als perimagmatische Erscheinun
gen in mehreren Stufen.
Gates (1953) gibt Beschreibungen von mera
morphen Gesteinen aus Wisconsin.
Es hcrrscht Dbereinstimmung zwischen seinen
und unseren Auffassungen. Er hat auf die Bezieh
ungen zwischen Albitbildung und der Entsteh
ung der Rapakivi hingewiesen. Er sagt weiter (S.
69) "in the absence of pressure differentials the
unmixed sodic materials in the form of plagioclase
feldspar fills fractures in the potash feldspar to
form perthite. The different types of perthite are
gradational from one to the other and are depen
dant for type mainly on the concentration of
sodic material".
Der Mechanismus kann sich also auf verschie
dene Weise aussern.
Palm (1957) beschreibt "patch and vein" Per
thit aus den Cevennes (Granite de Rocles).
Vogt (1905, 1906, 1908) war derjenige, der
auf die Albitentmischung von Kalifeldspat im
festen Zustand hingewiesen hat.
Wir wollen besonders die Arbeit von Romberg
(1893) erwahnten der Granite aus Nord Argenti
nien beschreibt. In dieser Arbeit werden Beschrei
bungen und Abbildungen gegeben von dem was
wir jetzt "patch and vein" Perthit nennen. Rom
berg redet von "fadenartigen Albitfasern in Kali
feldspat, die sich biischelartig ausbreiten" und
deutet die Perthitstruktur als Folge von "hoch
gradigen Druckwirkungen".
Ziist (1905) erwahnt in dem Granit von Sass
Majur und dem Albulagranit Albitsaume. Der
Mechanismus und die Beziehung zu Perthit sind
~ind ausser Betracht gelassen.
Wenn wir uns zum Schluss iiberlegen, wie die
Granitisation zustande gekommen sein konnte, so
wollen wir hier die Antwort schuldig bleiben. Es
sollen erst die anderen Vorkommen der Tasna
Granite aus dem Unterengadin untersucht wer
den. Dabei ist hier, wie von Reinhard (1943)
empfohlen worden ist "festzustellen wie gross bei
einem bestimmten Granitvorkommen der mag
matische und wie gross die metamorphe Anteil
ist" (Reinhard, 1943).
§9
Magmentypen in dem Kristallin
Bei seiner Klassifikation hat Niggli (1930) zwei
Typen aufgenommen, mit denen wir bei unseren
Untersuchungen in Kontakt gekommen sind.
Die Kalk-Alkalireihe enthalt den leukograni
tisch en "engadinitischen" Magmatypus und wird
vertreten durch den Plattamala Granit, wie er von
Grubenmann (1909) beschrieben worden ist, mit
den dazugehoriglen Analysen.
In diese Reihe gehort auch der granitische
"tasnagranitische" Magmatypus, vertreten durch
den Tasnagranit von Sass Majur, Punk! 2161,
Ardez und beschrieben und analysiert von Ziist
(1905).
Zum Vergleich seien hier die betreffenden Ana
lysen der zitierten Wissenschaftler iibernommen.
\Vir haben diese Analysen verglichen, mit dem
von uns festgestellten Mittelwert des reinen Plat
tamalagranit, wie er nur in der Plattamala zu
finden ist und dem Mittelwert des Typus D, aus
dem ganzen Gebiet.
33
TASNA KRISTALLIN
Amlysen:
Si0 2
AI 20 3
Fe203
FeO
MgO
CaO
N a 20
K 20
Ti0 2
Engad. Magmatypus
von Plattamala
(Niggli)
71,37
13,29
1,64
0,77
0,42
0,95
3,87
5,43
0,37
Unser Typus Plattamala
Granit, Mittelwert von
10 Analysen (nur von
Plattamala)
Tasnagranite, Magmatypus
(Niggli)
73,8
13,8
FeO
66,26
14,14
3,38
1,86
1,43
1,51
4,53
3,42
0,80
1,46
0,88
0,34
2,71
4,96
0,21
Umgerechnet auf NiggIi-Molekularwerte er
geben sich die folgenden Reihen, dabei sind die
Magmen-Werte der Arbeit von Burri und Niggli
(1945) entnommen.
Si
Al
fm
c
alk
k
mg
-\nalysen:
Si0 2
Ah 0 3
Fe20 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
Ti0 2
380
43
13
8
36
0,5
0,25
Tasnagran. Magmatypus
(Niggli)
66,26
14,14
3,38
1,86
1,43
1,51
4,35
3,42
0,80
435
49
14,8
2,2
34
0,55
0,5
Tasnakristallin (Typus D)
Mittelwert von 4 Analysen
(aus dem ganzen Gebiet)
300
36
28
9
27
0,45
0,35
Tasnakristallin (Typus D)
Mittelwert von 2 Analysen
(nur von Plattamala)
65,5
17,3
68,1
16,5
FeO
2,0
2,4
2,3
3,0
3,0
0,9
FeO
3,5
2,75
2,4
2,25
3,9
1,45
Umgerechnet auf Niggli-Molekularwerte ergibt sich Folgendes:
Si
Al
fm
c
alk
k
mg
34
300
36
28
9
27
0,45
0,35
306
43,7
23,7
11
21,6
0,4
0,68
226
35,2
24,3
24,5
16
0,53
0,58
seARL KRISTALLIN
Nach der Beschreibung enthalt der Granit von
Sass Majur (Grubenmann, 1909) Oligoklas, Mi
kroperthit, Chlorit, etwas Biotit, Epidot, Titanit,
Apatit, Quarz und deutliche Spuren von Durch
bewegung.
Vergleichen wir die Analyse, so wiirden wir
diesen Granit unserer Einteilung nach der Gruppe
D zuteilen und ihn als einen Mischgneis, vorwie
gend granitisch beeinflussten, deuten.
Die Definition, die Burri und Niggli (1945, S.
28) von einem Magmatypus gegeben haben, um
fasst auch diese Gesteine: Chemotypus magma
tischer Gesteine im weitesten Sinne.
§ 10
Diabasgang in T asna Decke
Nur an einem Ort wurde innerhalb der Tasna
Decke ein Diabas festgestellt und zwar in Val
Torta. Das Gestein ist dicht und grau, sehr fein
kornig und hart.
Das mikroskopische Bild zeigt einen far bIosen
Augit mit faserigblatteriger Struktur. Die
Grundmasse besteht aus kornigem bis leistenfor
migem Plagioklas, mit regellos verteiltem Epidot,
Chlorit und Pyrit.
Analyse:
169
48,4
15,7
7,6
12,4
10,2
0,2
Si0 2
Alz0 3
FeO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
Cr
Ni
V
Be
Sr
0,16
0,04
0,017
0,0001
0,04
0,45
4,82
1,1
100,87
IV. Scarl-Kristallin
Einleitung
Die Oberostalpinen Gesteine in unserem Ge
biet, zeigen soviel Ubereinstimmung mit den von
Streckeisen (1928), Spaenhauer (1932), Bearth
(1932 b) und Wenk (1934 a) beschriebenen Ge
steinen der Silvretta Decke, dass wir die gleiche
Gesteinseinteilung beniitzten.
Die Searl Decke ist mit ihrer Sedimentbedek
kung alpin verfrachtet worden. Die kristalline
Basis besteht aus Gneisen, welche iiberlagert wer
den von Verrukano, sie ist also praepermisch.
Das trifft auch auf die Metamorphose zu.
Die alpintektonischen Vorgange machen sich
bemerkbar als Mylonitisierung, obwohl lokal
mehr oder weniger stark. Aller Quarz zeigt undu
lose Ausloschung und oft Kataklase.
§ 1
Orthogneis
Darunter werden zusammengefasst aIle apli
tischen- und aplitisch-pegmatitischen Gneise,
welche einen intrusiven Charakter aufweisen. Sie
zeigen Ubergange in Paragneise und Hornblende
gesteine. Die Ubergangsgesteine sind zusammen
gefasst in die Gruppe der Mischgneise.
Bearth (1932 b) fragt sich ab, "wenn man die
Innigkeit der Durchmischung von Ortho- und
Paramaterial vor Augen halt und die Stetigkeit
der Ubergange beriicksichtigt, irgendwo in der
Silvretta ein reiner Orthogneis vorhanden sei".
Das ist bei unseren Orthogneisen gewiss nicht der
Fall.
Mineralbestand der Orthogneise:
Hauptgemengteile:
Quarz
Plagioklas (Olig.)
Kalifeldspat
Muskovit
30 - 50 %
30 - 40 %
20 - 40 %
1- 5%
Nebengemengteile:
Biotit
Chlorit
Granat
Titanit
Apatit
Zoisit
Epidot
Sericit
Saussurit
Erz
Die meisten Nebengemengteile kommen als
Mineralfetzen vor, als Relikte eines umgepragten
Gesteins. Es tritt perthitischer Kalifeldspat auf,
und Plagioklasen (Oligoklas) mit Zonarbau. Der
Rand ist etwas albitischer, der Kern ein Mineral
relikt.
35
seARL KRISTALLIN
Die Orthogneise weisen eine, schon am Hand
stuck sehr auffallende, Paralleltextur auf. Zeilen
von Quarz und Feldspat werden voneinander ge
trennt durch Muskovit und hier und cia von Chlo
rit mit Erz und undeutlichen Mineralfragmenten.
Die helle Schicht kann auch aus feinkornigem
Quarz bestehen.
Diese Rindertextur ist Streckeisen (1928) schon
aufgevallen, er dachte dabei an eine Umkristalli
sation unter Stress und hoher Temperatur. Nach
der Meinung von Bearth (1932 b) und Spaenhauer
(1932) ist es eine primare Textur. Die Ortho
gneise sind unter hohem Druck und wahrend einer
Faltung in altere Formationen eingedrungen.
Wenk (1934 a) schliesst sich dieser Auffassung an.
Wir haben feststellen konnen, wie die Ortho
gneise sich der Schieferung nach, mit Paragneisen
wechsellagern (Foto 11).
Es kann sich dabei urn Bander von wenigen
Zentimetern Machtigkeit handeln. Nur ein hoher
Wassergehalt kann zu einer so grossen Mobilitat
fiihren. Palm (1960) legt Wert auf Wasser, als
wichtigen Faktor bei der Gesteinsumwandlung.
Was dabei auffallt, ist die einheitliche Korngrosse,
die den Gneisen ihr homogenes Bild verleiht.
Das machtigste Vorkommen ist bei Pareil Sas
salm. Da sind am Kontakt mit Hornblendegestei
nen, Hornblendplagioklasgneise gebildet worden.
Gerade N von Val l'Urezza und Pareil Sassalm
tritt gangartiger Orthogneis auf, begleitet von
einem Aplit- und Lamprophyr Gang.
Der Aplit enthalt Nester mit Granat, Titanit,
Chlorit und ausgebleichte Biodit. Der Aplit ist
ein Abspaltungsprodukt, und enthalt weniger
Mineralreste als der Orthogneis. Der Lampro
phyrgang weist gleichfalls Mineralreste auf und
eine Paralleltextur, also bestimmt keine Diabas
struktur. Es zeigt sich Hornblende, die eigentlich
nur Fetzen sind und meistens umgewandelt in
Epidot und Titanit, in Korner verschiedener
Grosse und Ausbildung.
Das Gestein ist sehr feinkornig. Ostlich Grun
see steht ein pegmatitischer Orthogneis an (No.
133), grobkornig und ohne deutliche Parallel
textur.
Analyse:
133
Si02
Al 20 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
64,3
20,2
3,35
2,1
1,1
3,4
2,0
0,24
1,81
0,4
Cr
Mn
Sr
Be
98,9
... hornbL
.
gnels
....
....
...
.....
.....
.....
....
.....
.....
....
....
33
32
3/
29
28
:1]
~6
2.S
2+
23
orl-hogneis
36
"
Fig. 3
Kontakt von Orthogneis mit Para
gneis und Hornblendegneis.
Bachrunse oberhalb Pareil Sassalm.
Distanz 22 - 33 etwa 60 M.
0,015
0,06
0,005
0,0020
seARL KRISTALLIN
Wie kompliziert die Beziehungen mit dem Or
thogneis sein konnen, zeigt Figur 3, ein sehemati
siertes Profil in einer Baehrunse oberhalb Sassalm.
Intensiv gefiilltete und ungestorte Sehiehten, ab-
Analysen
Si0 2
Al 2 0
2
weehselnd mit Ortho-, Para-, Miseh- und Horn
blendegneisen.
Es sei weiter auf die Analysen und den Mineral
bestand hingewiesen.
22
23
24
25
26
74,8
66,2
74,7
56,0
75,8
13,4
15,7
12,4
20,5
12,8
FeO
1,15
3,7
1,05
7,4
1,0
MgO
0,2
2,1
0,3
2,6
0,2
CaO
1,0
1,2
0,4
1,3
1,2
Na20
3,0
2,0
3,10
1,7
2,7
K 20
3,1
3,2
4,6
5,7
2,5
H 20
0,51
0,44
0,14
0,29
0,17
Gliihv.
1,44
2,92
0,95
3,07
1,14
Ti0 2
0,08
0,7
0,07
1,7
0,10
98,68
98,16
97,71
100,26
97,61
Cr
<0,003
0,007
Ni
<0,002
<0,002
<0,002
V
<0,005
0,007
<0,005
Mn
0,006
0,03
<0,003
0,005
Pb
<0,005
<0,005
<0,005
2n
<0,005
<0,005
<0,005
Be
0,0004
0,0006
0,0011
Sr
0,006
0,007
0,0008
No. 22. Orthogneis mit Paralleltextur.
Hauptgemengteile: Plagioklas (Olig.), Quarz,
Kalifeldspat, (Mikroklinper
thit).
Nebengemef\gteile: Biotit, Muskovit, 20isit, Apa
tit, Serieit.
No. 23. Misehgneis, intensiv gefalltet.
Hauptgemengteile: Plagioklas, Quarz, Kalifeld
spat, Biotit, Muskovit.
Nebengemengteile: Apatit, Serieit, Turmalin.
No. 24. Orthogneis.
Hauptgemengteile: Quarz, Plagioklas, Kalifeld
spat.
Nebengemengteile: Chlorit, nieht zu determinie
ren Mineralreste.
No. 25. Pargneis, intensiv gefiilltet.
Hauptgemengteile: Quarz, Chlorit, Muskovit,
Biotit, Kalifeldspat.
Nebengemengteile: Plagioklas, Serieit, Erz, Gra
nat, Apatlt, Titanit.
No. 26. Orthogneis mit Paralleltextur.
Hauptgemengteile: Quarz, Kalifeldspat, bestaub
te Plagioklas (Olig.).
Nebengemengteile: Muskovit, Chlorit, Granat,
20isit, Turmalin.
37
seARL KRISTALLIN
Analysen:
Si0 2
A1 20 s
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
Cr
Ni
v:
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
27
29
31
32
76,8
8,7
2,90
0,8
5,0
1,55
0,2
0,17
1,02
0,4
52,1
16,9
10,8
4,6
6,2
3,0
0,1
0,21
1,73
1,7
64,7
13,6
10,0
1,5
5,1
2,3
0,1
0,19
0,84
0,8
59,8
16,5
5,7
3,8
3,0
3,35
3,1
0,47
0,7
1,76
97,54
97,34
99,13
98,18
<0,003
<0,002
0,03
0,025
<0,005
0,02
0,0003
0,025
No. 27. Obergang Orthogneis-Amphibolit mIt
Granat.
Hauptgemengteile: Plagioklas (Olig.) Quarz, Epi dot/Zoisit.
Nebengemengteile: Kalifeldspat, Hornblende, Ti
tanit, Kalzit, Reliktstruktur
von Plagioklas.
No. 29. Dbergang Orthogneis-Amphibolit mit
Granat.
Hauptgemengteile: Epidot/Zoisit, Hornblende,
Granat (-Reste), Quarz.
Nebengemengteile: Kalifeldspat, Kalzit, Apatit,
Titanit, Erz.
No. 31. Gefalltete Orthogneis mit Granat.
Hauptgemengteile: Granat (-Reste), Quarz, Ka
lifeldspat, Magnetit.
Nebengemengteile: Epidot/Zoisit, Chlorit, Tita
nit, Apatit, Kalzit.
No. 32. Amphibolit met Epidot.
Hauptgemengteile: Quarz, Plagioklas, Chlorit.
Nebengemengteile: Sericit, Apatit, Titanit, Mus
kovit.
38
0,012
<0,012
0,02
0,04
<0,005
<0,15
0,0005
0,01
Es zeigt sich also, dass der Orthogneis einen in
trusiven Charakter aufweist, aber kein echtes
Orthogestein ist. Wahrend einer Faltung ist dieses
Gestein als Mobilisat eingedrungen und hat weit
gehend die umgebenden Formationen beeinflusst.
Das Mobilisat war ein Gesteinsbrei, der unter
Druck und mit geringer Viskositat emporstieg.
Diese Umstande fiihrten zu einer Paralleltextur,
und einigermassen granoblastischem Gefiige. Ein
umgepragtes Hornblendegestein, weist eine Griin
schieferfazies auf.
Fragen wir uns woher das Material stammt, so
kann man vermuten, dass der Ursprung nicht weit
zu suchen ist.
Der Einpressungsmechanismus ist analog dem
Fliesspressen, wie es aus der Metallindustrie be
kannt ist. Dabei werden Metallegierungen (z. B.
Stahl und Aluminium) bei erhohter Temperatur
und unter Druck verdrangt. Das Gefiige wird da
bei umgepragt, es wird umso feiner, je mehr Gleit
linien, d.h. je grosser die Formanderung ist (Pessl
und Hauttman, 1953; Feldmann, 1959). Der letz
ten Arbeit sind zwei Bilder entnommen.
Fow 12 zeigt das Gefuge von einem fliessge
pressten Stahl. Es ahnelt, clem Gefiige unseres
Orthogneis, wie es einigermassen aus Fow 13 her
vorgeht. Bei hoherer Temperatur tritt Kornwachs
tum ein wodurch dem Stahl eine Textur verliehen
seARL KRISTALLIN
wird, wie sie sich in den Orthogneisen auch nach
weisen lasst. Es entsteht ein granoblastisches Ge
fuge.
§2
Amphibolite, Hornblende-, Epidot- und
C hloritschie/er
Die basischen Gesteine des Scarl-Kristallins
haben wir aIle zusammengefasst unter dem Na
men Amphibolite. Es ist nicht tunlich aIle diese
Obergange auszuscheiden. Nur in Val l'Urezza
und oberhalb Sassaim stehen noch ziemlich reine
Amphibolite an, was auf der Karte eingetragen
ist. Aber auch diese Gesteine zeigen schon Korro
sion und eingedrungenen Quarz und Feldspat.
Analysen:
Amphibolit
79
Amphibolit
83
SiO z
59,1
48,9
Al z0 3
19,6
13,2
FeO
4,9
10,9
MgO
4,0
6,8
CaO
7,6
8,8
Na20
2,9
3,1
K 20
0,3
1,5
H 2O
0,29
0,17
GlUhv.
2,57
2,80
Ti0 2
0,4
3,2
101,66
Cr
0,009
Ni
<0,002
V
0,03
Mn
0,05
Pb
<0,005
Zn
0,035
Be
0,0003
Sr
0,03
99,37
Der Mineralbestand kann stark wechselen und
Neubildungen von Chlorit, Epidot und Albit
wei sen auf einen Grunschiefer Fazies.
Hauptgemengteile: Hornblende, Plagioklas,
Chlorit, Quarz, Epidot-Zoi
sit (Titan it), (Magnetit).
Nebengemengteile: (Epidot), (Magnetit), Pyrit,
Kalifeldspat, Apatit, Sericit,
Granat, Prehnit, Turmalin.
Einige von Orthogneis beeinflusste Hornblen
degesteine haben die hier erwahnte zusammenset
zung:
Hornblende- Epidor- Chloritschiefer
137
185
187
188
Si0 2
63,0
69,8
69,9
61,2
A!z03
17,0
15,8
15,4
17,4
Analysen:
FeO
4,65
3,9
3,85
4,6
MgO
2,2
2,4
2,1
2,8
CaO
1,8
1,9
2,0
2,6
Na20
2,8
2,4
2,45
2,6
K 20
3,7
2,6
3,3
4,5
H 2O
0,35
0,60
0,25
0,53
Gluhv.
2,86
2,26
1,93
3,18
Ti0 2
0,4
0,4
0,3
0,5
98,76
102,06
101,48
99,91
§3
H ornblende- Granat- Epidot- Chloritschie/er
Hier sind die Schiefer zusammengefasst, die im
Gegensatz zur vorigen Gruppe, neben Ortho
gneis Einfliissen auch noch Granat aufweisen.
An der Grenze gegen den Verrukano treten
diese Schiefer auf. Bei der Diskussion der T ekto
nik wurde darauf hingewiesen, dass Teilbewegun
gen statt gefunden haben zwischen der kristallinen
Basis und der Sedimentbedeckung. Das macht sich
bei diesen Gesteinen oberhalb Sassaim bemerkbar.
Es sind Mylonitgneise gebildet worden, die ausser
kataklastischem Quarz noch etwas Chlorit und
Albit aufweisen, weiter zeigt sich nur eine un
determinierbare, dunkel gestreifte Grundmasse
(No. 11). Wo sich deutliche Durchbewegung
zeigt, hat sich auch sekundarer Epidot gebildet.
Es folgen hier einige Analysen. Der hohe Kalk
gehalt von No. 34 hangt zusammen mit seiner
Lage, nahe an der Schuppe Triasdolomit unter
dem Verrukano.
39
seARL KRISTALLIN
Analysen:
Si0 2
AbOs
PeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
11
29
31
32
34
36
57,2
15,0
7,7
6,3
2,7
2,6
0,2
0,83
5,09
0,6
52,1
16,9
10,8
4,6
6,2
3,0
0,1
0,21
1,73
1,7
64,7
13,6
10,0
1,5
5,1
2,3
0,1
0,19
0,84
0,8
59,8
16,5
5,7
3,8
3,0
3,35
3,1
0,47
0,7
1,76
39,8
13,0
8,75
6,7
18,0
2,2
0,1
0,02
7,50
1,2
47,2
15,4
9,3
8,2
10,8
2,4
1,35
0,41
2,59
2,3
98,22
97,34
99,13
98,18
97,27
99,95
0,005
<0,002
0,035
0,03
<0,005
0,07
0,0002
0,005
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
0,012
<0,002
0,02
0,04
<0,005
>0,15
0,0005
0,01
§ 4.
Paragneise
Auch reine Paragneise fehlen. Diese Gruppe
umfasst Biotitschiefergneise, ziemlich wenig von
Onhogneis beeinflusst.
1m oberen Teil der Val Torta und bei der Plat
tamala stehen sie, relativ rein, an. Weil sie rostig
anwittern, sind sie im GeHinde deutlich erkenn
bar. Die Textur ist schiefrig bis faserig.
Hauptgemengteile:
Plagioklas
(Olig.) 30 - 50
Quarz
25 - 40
Biotit
15 - 25
Muskovit
5
°-
Analyse:
Si0 2
AbOs
FeO
MgO
CaO
N a 20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
Der Gehalt an Chrom, Nickel und Vanadium
ist relativ hoch. Nach Spaenhauer (1932) sind die
Silvretta- und Oetztal Paragneisen als urspriing
liche Sedimente mit tonigem Charakter aufzufas
sen. Obwohl die Spurene1emente mogIicherweise
die Anwesenheit von basischer Staffen in diesem
urspriinglichen Sediment andeuten, so glauben
wir, dass hier eher Losungen eine RoIle spielen,
die beim Emporsteigen mit Hornblendegesteinen
in Kontakt waren. VieIleicht weisen Chlorit,
Apatit und Erz in dieser Richtung.
N ebengemengteile:
§5
%
%
%
%
Apatit
Chlorit
Erz.
Paragneise mit Granat und Staurolith
95
64,9
15,3
4,4
2,6
3,0
2,25
2,70
0,23
1,97
0,8
98,15
40
0,18
0,025
0,03
0,05
<0,005
0,15
0,0002
0,03
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
0,013
0,004
0,012
0,04
<0,005
<0,005
0,0011
0,006
Der Mineralbestand weist auf eine mesozonale
Granat-StauroIith Fazies.
Auch diese Gesteine sind von Onhogneis beein
flusst worden, haben aber den Paragneischarakter
vollig beibehalten.
Hauptgemengteile:
Plagioklas
(Olig.) 20 - 50 %
Quarz
25 - 40 %
Biotit
15 - 30 %
Muskovit
5 - 15 %
Granat
2 8%
Staurolith und
Disthen
2%
°-
N ebengemengteile:
Apatit
Erz
Andulasit
Chlorit
Zirkon
seARL KRISTALLIN
Analysen:
Si0 2
Al 2 0 s
FeO
MgO
CaO
Na2 0
K 20
H 20
Gliihv.
Ti0 2
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
172
182
70,6
14,8
4,25
2,4
2,4
2,15
2,0
0,23
0,74
1,2
67,9
15,9
4,5
3,1
1,9
2,6
3,2
0,46
1,03
0,8
100,77
101,39
Diese Gesteine bilden einen deutlichen Dber
gang von Para- zu Orthogneisen. Einlagerung und
Assimilation spielten hier eine Rolle.
Die Untereinteilung ist schematisch.
a) Mischgneise ohne wesentlichen Anteil an
Orthomaterial
Si0 2
Al 20 s
FeO
MgO
CaO
Na20
K20
H2O
Gliihv.
Ti0 2
68,2
15,3
4,1
2,3
1,6
2,55
1,7
0,24
1,83
0,6
Analysen:
135
184
Si0 2
Al 20 s
FeO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
75,5
13,1
0,3
0,1
0,3
2,8
4,1
0,39
1,12
0,1
80,2
11,6
0,3
0,1
Sp.
3,2
2,3
0,36
0,16
0,1
97,81
98,32
d) Mischgneise mit vorwiegendem Anteil an
Orthomaterial mit Paraschlieren
124
Analyse:
67,9
13,9
3,3
2,2
3,0
2,6
2,45
0,47
2,20
0,4
68,3
15,9
4,5
2,3
0,5
2,3
4,1
0,33
2,93
1,1
Si0 2
AhOs
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
98,42
102,26
181
37
c) Mischgneise mit vorwiegendem Anteil an
Orthomaterial
Mischgneise
Si0 2
AhOs
FeO
MgO
CaO
N a 20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
Analyse:
98,42
0,011
<0,002
0,01
0,07
<0,005
<0,005
0,001
0,0008
§6
Analyse:
b) Mischgneise mit Granat, ohne wesentlichen
Anteil an Orthomaterial
80
75,1
13,9
2,3
0,6
0,5
2,75
5,3
0,21
0,69
0,1
101,45
41
seARL SEDIMENTE
e) Mischgneise mit vorwiegendem Anteil an
Orthomaterial mit Epidot, Chlorit und Titanit
Ein Lamprophyrgang in Zusammenhang mit
Orthogneisen ist ebenda beschrieben worden
(§ 1).
Analysen:
128
150
27
Analyse:
173
Si0 2
A1 20 3
FeO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 2O
GHihv.
Ti0 2
74,7
14,7
2,95
0,6
1,9
2,85
1,45
0,25
0,78
0,2
71,8
14,3
4,25
1,5
1,6
3,3
2,4
0,35
1,84
0,9
76,8
8]
2,9
0,8
5,0
1,55
0,2
0,17
1,02
0,4
Si0 2
A1 20 3
FeO
MgO
CaO
N a20
K 20
H 2O
GHihv.
Ti0 2
55,4
16,9
5,9
5,1
7,8
3,15
1,55
0,48
2,68
1,0
99,96
102,24
100,38
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
97,54
<0,003
<O,OO~
0,03
0,025
<0,005
0,02
0,00:)3
0,025
§7
Diabasgang
In Val T orta befindet sich inmitten von Para
gneisen ein Diabasgang. Das Gestein zeigt lang
leistigen Plagioklas und umgewandelten Augit,
wobei sich Titanit und Epidot bildeten.
Nebenbestandteile sind Sericit und Ilmenit mit
Leukoxen.
Zur Vergleich folgen hier die Analysen von
einem Diabas von Piz Fontauna (1) und einem
Hornblende-biotitdiabas von P. Sagleins (2),
(Bearth 1932 b).
Si02
Ab03
Fe20 3
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
MnO
Ti0 2
P 20 5
(1)
(2)
55,40
12,53
7,95
4,60
3,09
4,82
4,27
2,54
0,02
4,17
0,61
54,76
15,38
1,45
7,80
3,72
6,59
3,89
2,37
0,11
3,26
0,67
100,00
100,00
V. Searl Sedimente
§1
Verrukano
Das Searl Kristallin wird bedeckt von einer
normalen Sedimemserie mit Verrukano an der
Basis.
Auf dem Verrukano ist Triasdolomit abgela
gert worden und durch tektonische Bewegungen,
42
ist eine schmale Schuppe unter den Verrukano
gelangt.
Der Verrukano hat eine Machtigkeit von etwa
10M.; ist ausgebildet als ein heller Gneis, grob
kornig und kataklastisch.
Lateritische Verwittt~rung, wie Wenk (1934 b)
sie bei oberostalpinen Ablagerungen, oberhalb Su
ren, beschreibt, ist hier nicht festgestellt worden.
OETZTAL·DECKE
Mineralbestand:
40 - 50 %
Hauptgemengteile: Quarz
Kalifeldspat
30 - 40 %
Plagioklas (Olig.) 10 - 15 %
Nebengemengteile: Apatit, Biotit, Pyrit
Titanit, Kalzit, Magnetit
Muskovit, Dolomit, Limonit.
Analyse:
Si0 2
Al 2 0 3
PeO
MgO
CaO
N a 20
K 20
H 2O
Gliihv.
Ti0 2
9
74,9
13,5
1,5
0,5
0,5
2,05
5,0
0,14
1,22
0,14
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
<0,003
<0,002
<0,005
0,009
0,006
0,008
0,0020
0,0005
99,45
§2
pische Masse, die Chlorit enthalt und weiter eine
tonige Substanz.
Das von uns festgestellt Vorkommen liegt am
Westhang des Piz Lad in der Schutthalde.
Torricelli hat diesen Mylonit auch am Piz Ajiiz
festgestellt. Dort sind ein Granitgneis und ein to
niger Sandstein (Carnien) miteinander vermischt
worden.
Es liegt nach, diesen Mylonit mit Verrukano zu
korrelieren. Leider fehlen deutliche Angaben und
die Analysen (Mylonit, No. 174, 178 und Verru
kano No.9) ahneln einander nicht.
Analysen:
SiO z
Al 2 0 3
PeO
MgO
CaO
Na20
KzO
H 20
Gliihv.
Ti0 2
Mylanit
Die Searl Sedimente gehoren zwei T eildecken
an (Torricelli, 1956).
An der basalen Schuppflache der Lad-Scholle
kommt ein gneisiges Gestein vor, das, wie es aus
Handstiick und Schliffbild hervorgeht, starke
Durchbewegung erlitten und sich mit einem
Sandstein vermischt hat.
Das mikroskopische Bild zeigt Gesteinstriim
mer in welchen nur noch Quarz zu erkennen ist.
Zwischen diesen Korner liegt eine submikrosko-
Cr
Ni
V
Mn
Ph
Zn
Be
Sr
174
178
62,0
14,7
5,3
2,8
1,5
1,75
5,7
0,48
3,56
0,8
63,8
15,9
4,9
3,9
0,3
1,45
6,0
0;41
2,89
0,7
98,59
100,25
0,01
0,004
0,012
0,06
<0,005
0,010
0,0011
0,0004
0,015
<0,002
<0,005
0,10
<0,005
0,02
0,0025
0,0001
VI. Oetztal-Decke
Die zugehorigen Gesteinstypen stimmen so
weitgehend mit denen des Searl Kristallins (rV)
iiberein, dass wir auf Beschreibung in extenso ver
zichten. Es sei nur betont, dass die Intr usionsver
haltnisse, denjenigen der Searl Decke sehr ahn
lich sind.
Die Gesteinsgruppen, die sich deutlich abtren
nen lassen sind:
a) Mischgneis mit vorwiegendem Orthocharak
ter (No. 14).
b) Hornblende-, Epidot-, Plagioklasgneis (No.
16 und 17).
c) Paragneis (No 18).
d) Mischgneis mit vorwiegendem Paracharakter.
Die letzte Gesteinsgruppe steht vorwiegend bei
Schrofen an. Die iibrigen Gesteine lassen sich am
Piz Nair auffinden. Dort iiberlagert die ganze
Gesteinsserie die Sedimente der Lad-Scholle.
43
OETZTAL-DECKE
Analysen:
Si0 2
Al 2 0 s
FeO
MgO
CaO
Na20
K 20
H 20
Gliihv.
Ti0 2
14
16
17
18
69,0
14,8
3,3
2,3
1,0
2,15
1,9
0,61
2,84
0,8
41,4
14,4
8,75
2,1
17,7
3,1
2,1
0,57
8,46
1,85
50,0
14,6
10,5
8,5
8,0
2,55
0,4
0,60
1,35
2,10
75,0
12,1
3,6
0,9
0,2
0,4
3,3
0,65
1,82
0,9
98,70
100,43
98,60
98,87
0,007
<0,002
0,008
0,022
<0,005
<0,005
0,0005
0,01
Cr
Ni
V
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
No. 14. Mischgneis, vorwiegendem Orthocha
rakter.
Quarz
Plagioklas
Chlorit
40 - 50 %
45 - 50 %
5%
Sericit, Erz, Biotit
Muskovit, Titanit
Apatit, Rutil
0,013
<0,002
0,09
0,04
<0,005
>0,15
0,0002
0,01
No. 18. Biotit-, Plagioklasgneis.
Biotit
Plagioklas
Quarz
Muskovit.
No. 16. Magnetithaltende Epidotgneis.
Plagioklas
30 - 35 %
Epidot
15 - 20 %
Carbonate
20 %
Quarz
15 - 20 %
Kalifeldspat
5 '/0
Apatit
2 %
Magnetit
5 -10 %
Chlorit
3 %
Muskovit
Biotit
Sericit
Titanit
In diesem Gestein fallen die prachtigen, neuge
bildeten Epidote auf (Fig. 4).
No. 17. Amphibolit
Hornblende 70 - 75 %
Plagioklas
15 - 20 %
Quarz
5 - 10 %
Erz
2 %
44
Epidot
Apatit
Sericit
Fig. 4
Neubildungen von Epidot in Magnetit Epidot Hornblende
gneis. Apatit (a), Hornblende (h), Plagioklas (p), Magnetit
(m), Epidot (e).
Wir haben fur die versehiedenen Gesteinsgruppen, die Mittelwerte festgestellt und hier zusammengefasst.
Penninieum Quarzitisehe Fazies
TiO z
Cr
Ni
v
Mn
Pb
Zn
Be
Sr
0,095
<0,003
<0,002
<0,005
0,020
<0,005
0,005
0,0095
0,0175
>-<
S::
~.
Ophiolithe
Serpentin
0,11
0,87
0,38
<0,005
0,060
<0,005
<0,005
<0,0003
Tasna D.
Tasna D.
Tasna D.
Diabasgang
Typus A
Typus A
(Plattamalagranit)
Typus D
Typus E
Typus F
1,10
0,29
0,16
0,004
0,04
<0,002
0,017
<0,005
0,030
±0,015
<0,005
<0,005
<0,005
±0,020
0,0001
0,0013
0,00003
~
~
~
Tasna D.
Tasna D.
Tasna D.
0,04
0,090
~
~
~
~
0,25
0,90
0,80
1,80
0,0067
0,065
0,070
0,028
<0,002
0,0025
0,002
0,008
<0,005
<0,005
0,010
0,027
0,018
0,049
0,058
0,85
<0,005
<0,005
<0,005
<0,005
±0,040
0,004
<0,005
<0,005
0,0013
0,0015
0,0013
0,0009
0,001
0,008
0,0024
0,0067
~
~
'"
;;;-
~
'"
....~
'"
<::'!
""~
Searl D.
Searl D.
Searl D.
Searl D.
Searl D.
Searl D.
Amphibolit
Hornbl.
Plag.-Granatgneis
Paragneis
Paragneis+Staur+Gr.
Misehgn.+vorw.
Ortho.+ Hornbl.
Orthogneis
1,8
0,009
<0,002
0,03
0,05
<0,005
0,035
0,0003
0,03
1,17
0,8
1,05
0,066
0,013
0,011
<0,002
0,004
<0,002
0,028
0,012
0,010
0,04
0,04
0,07
<0,005
<0,005
<0,005
+-0,15
<0,005
<0,005
0,0003
0,0011
0,0010
0,015
0,006
0,0008
0,5
0,25
<0,003
0,06
<0,002
<0,002
0,03
0,0025
0,025
0,030
<0,005
<0,005
0,02
+-0,10
0,0003
0,0004
0,025
0,018
Oetztal D. Misehgn. vorw. Ortho
Oetztal D. Amphibolit
-l:
\Jl
0,8
2,1
<0,003
0,013
0,002
0,002
<0,005
0,007
0,009
0,008
0,006
<0,005
0,008
0,015
0,002
0,0018
0,0005
0,0003
0,007
0,013
<0,002
<0,002
0,008
0,09
0,022
0,04
<0,005
<0,005
<0,005
>0,15
0,0005
0,0002
0,01
0,01
Cf}
""0
C
I-t
~
(l)
~
~
='
(l)
l--
;s..
8
(l)
~
.-t
(l)
~.
~
'"~
0,14
0,75
l--
(l)
f0
....
.....
'"
~
Verrukano
Mylonit
.....
n
~
~
Searl Sed.
Searl Sed.
....,
(l)
~
~
'"~
='
SPURENELEMENTE
II. Betrachtungen tiber einige Elemente
Titan: ist ein wichtiger Bestandteil in basischen
Gesteinen. Hoch ist der Gehalt in den Para
gneisen. N ach Streckeisen (1928) entsprechen die
Paragneise tonigen Sedimenten. Die Tone kon
nen einen erheblichen Gehalt an Titan aufwei
sen. (Schneiderhohn, 1949). Es kann damit der
Vanadingehalt parallel laufen. Streckeisen
(1928) und Spaenhauer (1932) haben in den Pa
ragneisen der Silvretta auch hydrothermale und
pneumatolytische Wirkung festgestellt.
Titan, Nickel und Vanadin konnen dadurch
transportiert werden. Weil aber hydrothermale
Wirkung in den ostalpinen Decken, sich nieht
nur beschrankt auf den Paragneisen, so moch
ten wir den hohen Gehalt als primar deuten.
Chrom: ist an die ultra-basischen Gesteine gebun
den und ist, mit Ausnahme von Serpentin, nicht
besonders hoch.
In den granitischen Gesteinen der Tasna
Decke ist der Einfluss der naheliegenden Diorit
gabbro festzusteIlen.
Titan, Chrom, Nickel, Vanadin, Mangan
und Strontium nehmen im Gehalt ab, je mehr
sich granitischer Habitus bemerkbar macht.
Nickel: 1m Serpentin weist der Nickel einen rela
tiv hohen Gehalt auf (0,25 - 0,50 - 0,40 %,
Mittelwert 0,38 %).
Olivin und Augit sind wichtig als Trager von
Nickel (Wager und Mitchell, 1950).
N ach Muller (1951) eignen sich Serpentin
gesteine zur Nickdgewinnung. Versuche zeigen,
dass mit einem Gehalt von 0,25 % Ni Gewin
nung moglich ist. Derartige Versuche sind auch
in Japan gemacht worden (Machatschki, 1940).
Fur die Schweiz konnen unter Umstanden
die Serpentingesteine verwendet werden.
Vanadium: wird angereichert in basischen gab
broiden Gesteinen (Rankama, 1946), wie es sich
zeigt beim Tasna Kristallin (Typus F). Der
Gehalt ist relativ hoch in den Paragneisen.
Mangan: Nur der Dioritgabbro (Tasna Kristal
lin) enthalt eine betrachtliche Menge Mangan,
wie auch van Tongeren (1938) erwahnt von
seinen Untersuchungen an basischen Gesteinen.
Blei: spielt keine wesentliche Rolle bei den von
uns untersuchten Gesteinen.
46
Zink: wird von Losungen angereichert, so im
Amphibolit von der Oetztal Decke und im Tas
na Granit (No. 153), wie er als eine Linse in
den Bundnerschiefern, bei Grenzstein 5 ansteht.
Nach Wedepohl (1953) ist der Zink-Mittel
wert in basischen Gesteine 0,0118 %, in saueren
0,0045 % und in intermediaren 0,0051 %.
Beryllium: ist ein granitophiles Element (de Wijs,
1960; Goldschmidt, 1933). Es lasst sich auch
hydrothermal anreichern, wie sich in den quar
zitischen Fazies den Bundnerschiefer zeigt
(0,0095 %).
Goldschmidt (1954) erwahnt "enrichment of
beryllium in late magmatic residual solutions".
N ach Fersman (1931) ist der Be-Gehalt in
pegmatitische (granitische) Gesteinen 0,05
0,10 %.
Strontium: Dieses Element verhalt sich sehr un
regelmassig. Es lasst sich zum T eil korrelieren
mit dem Kalzium Gehalt: z. B. im Tasnagranit
(No. 65 und 69)
No. 65
No. 69
CaO
CaO
8,6 %
3,1 %
Sr
Sr
0,9 %
0,012 %
Das trifft aber nicht immer zu, z. B. in der
quarzitischen Fazies der Bundnerschiefer mit
einem hoheren Gehalt an Kalzium.
No. 48
No. 99
No. 66
CaO
CaO
CaO
10,7 %
11,4 %
15,0 %
Sr
Sr
Sr
0,12 %
0,04 %
0,01 %
Der Strontiumgehalt ist abhangig von Lo
sungen (z. B. No. 65 und 69) und weil Losun
gen im ganz,en Gebiet eine Rolle spiden, weist
der Strontiumgehalt Unregelmassigkeiten auf.
Wir mochten noch zwei Erzfunde betrachten:
a. An der Plattamala, an der Strasse, stehen Pa
ragneise (Scarl Decke) an. Wir haben darin
ein graues Erz feststellen konnen. Es ist quali
tativ untersucht worden und es enthalt be
trachtliche Mengen Arsen und Eisen, sonst
Nickel, Kobalt, Kohlenstoff und SchwefeL
b. Bei Schrofen sind in den Paragneisen (Oetztal
Decke) geringe Meng,en Kupfererz festgestellt
worden. Es handelt sich aber urn nur lokal an
gereichertes Erz mit Kupfer, Silber und Zinno
Teil D: Spektralanalyse
Allgemeine Einleitung
Bei unseren Untersuchungen war es erwlinscht,
liber eine Anzahl von Gesteinsanalysen zu ver
fligen. Da es sich urn Hauptbestandteile und
Spurenelemente handelte, sind einige spektralana
lytische Methoden verwendet und unseren Unter
suchungen angepasst worden.
a. Methodik und Arbeitsbedingungen.
Nach dem Aufschliessen, sind die Proben als
Losung untersucht worden, mit Hilfe eine,1'
rotierenden Scheibenelektrode.
Wir haben anfangs die Losungen dosiert auf
eine Stabelektrode (Muir und Ambrose, 1952).
Wir waren aber zusehr abhangig von chroma
tographischen Effekten (Grabowski und Uni
ce, 1958; Haftka, 1956), wobei sich die Ionen
auf tinregelmassige Weise in dem Graphit ver
teilen konnen. Aus diesem Grund haben wir die
Methodik nach Pierucci und Barbanti-Silva
(1940) verwendet (rotierende Scheibenelektro
de). Dabei wird umgeschmolzen mit Borax und
Soda. Es kann aber kein Natrium bestimmt
werden und deswegen ist eine andere Methodik
angewendet worden fur dieses Element, sowie
auch flir das Kalium.
b. Die Bestimmung der Spurenelemente.
Die Spurenelemente sind in Pulver bestimmt
worden, nach den ublichen Methoden (van
Tongeren, 1938; Eeckhout, 1945; A.s.T.M.
1957; Ahrens, 1954).
Da wir liber das ganze Spektrum verfligen
mochten, sind Hintergrund und CN-Banden
verringert mit Hilfe von Argon als Schutzgas.
c. Natrium und Kalium Bestimmung.
Flir die Natrium und Kalium Bestimmung
werden die Proben als Pulver in einen 1000
Volt Wechselstrombogen abgefunkt, mit Ar
gon als Schutzgas.
d. Eisen und Wasser (Gllihverlust) Bestimmung.
Bei der chemische Silikatanalyse wird auch
Fe20s bestimmt neben FeO. Das ist bei der
Spektralanalyse nicht moglich. Alles Eisen ist
also bestimmt worden als FeO.
Das Wasser, das bei mehr als 110 0 austritt,
1st mit anderen leichtfllichtigen Bestandteilen
als Gliihverlust bestimmt worden.
e. Spektrographische Apparatur.
Applied Research Laboratories (ARL) - 2
Meter - Gitterspektrograph (24 400 line - per
inch-grating).
Dispersion 5,2 A/mm.
Es ist ein Schindler Generator vorgeschaltet,
flir die Stabilisierung von Spannung (230 V
-+- 1 %) und Frequenz (50 Hz ± 1 %).
Anregungsquelle: ARL High Precision Source.
Auswertung: ARL - Comparator - Densito
meter.
Film: Kodak Spectrumanalysis No.1.
Entwickeln: Kodak D 19.
1. Bestimmung der Hauptbestandteile,
mit Ausnahme von Natrium und Kalium
Das Losungsverfahren, in der Englischen Lite
ratur bekannt als "solution excitation method",
bietet viele Vorteile im Vergleich mit Unter
suchungen an festen Stoffen.
Die Schwierigkeiten mit Pulver beziehen sich
auf die physikalischen Eigenschaften der Kom
ponenten, die fraktionierte Destillation wahrend
der Entladung und die Probenvorbereitung.
Urn die fraktionierte Destillation zu verbesse
ren, sind von mehreren Untersuchern, so von Jay
cox (1955) und Beintema (1956), Stabilisierungs
zusatze verwendet worden. Immerhin bietet das
47
SPEKTRALANALYSE
Losungsverfahren bestimmte Vorteile. Die Analy
senprobe is! als Losung homogen und alle Be
standteile weisen den gleichen physikalischen Zu
stand aus. Standardproben sind auf einfache
Weise herzustellen. Auch kleine Mengen Substanz
konnen untersucht werden.
Es gibt auch Methoden, die eine Art Kompro
miss zwischen den vorher erwahnten bilden.
Price (1952) hat Proben umgeschmolzen und den
Schmelzkuchen, vermischt mit Graphit, als Pul
ver untersucht.
Carlssen (1945) hat Graphitelektroden in eine
Losung getaucht und abgefunkt.
Sykes und Manterfield (1951) haben die Gra
phitelektroden nach dem Aufschluss eingetaucht
in die noch fliissigen Schmelz und nachher abge
funkt.
Eine Obersicht iiber die verschiedenen Arbeits
vorgange geben z. B. Ahrens (1950), Brown
(1958), the B.I.S.R.A. Methods of analysis Com
mittee (1958) und the British non-Ferrons metals
Research Association (1951).
Die Methodik, eine rotierende Elektrode zu
verwenden, ist entwickelt worden von Pierucci
und Barbanti-Silva (1940). Sie ist spater von an
deren libernommen worden, hauptsachlich flir
Untersuchungen an technischen Stoffen.
So ist Schlacke untersucht worden von Bergen
felt (1956), Aluminium Legierungen von Haigh
(1956), Schmierol von Plagliasotti und Porsche
(1952) und Einschltisse in Stahl von Meyer und
Koch (1960).
Gesteine sind auf diese Weise von Muld (1953)
untersucht worden.
a. Hilfsapperatur: Solution excitation attach
ment, Applied Research La
boratories (ARL), model 7150
Umdrehungen: 5 pro Minute.
Elektroden:
Scheiben: Graphit Radelek
trode 6,35 mm ~. Gegenelek
trode: R WI, 5 mm ~, Spitze
40°. (Ringsdorff-Werke).
Wie es von Grabowski und Unice (1958)
vorgeschlagen worden ist, wollen wir stat ro
tierender Scheibenelektrode das Wort "Ro
trode" iibernehmen.
Foto 14 zeigt eine Obersicht des Elektroden
standes wahrend einer Entladung.
48
b. Vorbereitung der Analysenproben.
1. Probe in Achatmorser verpulvern auf 80
mesh.
2. Einwage 200 mg.
3. Aufschluss: a. in Pt-Tiegel mit Deckel,
mit Aufschlussgemisch 61g
Na2C03, 0,5g Na2B407,
(kristallwasserfrei gegl liht)
wahrend 6 - 7 Minuten er
hitzen.
b. erst erwarmen auf 500
600° C, nachher 3 Minuten
auf 1000° C.
c. Abkiihlen
unter
Um
schwenken.
4. Losung:
a. Schmelzkuchen lOsen in
250 mlBecherglas, in 35 ml
destill. Wasser, 5 ml Kon
zentrierter HN0 3 und 2
Tropfen H 20 2 (30 %).
b. Die Losung wird erwarmt
auf ± 50° C, wahrend
dem Losen. Damit keine
Kieselsaure ausfallt, um
schwenken.
c. Wir geben 25 ml Glycerin
hinzu, damit die Losung et
was zahfliissig wird und so
die Eindringung in die
Graphitscheibe verringert.
d. Zusetzen 10 ml - 4 % 
Co (NOs)z 6 aq-Losung.
Kobalt ist als interner
Standard verwendet.
e. Die Losung iibersplilen in
einem 250 ml Messkolben
und mit Wasser aufflillen
bis zur Marke.
f. Die Analysenlosung kann
jetzt untersucht werden. Es
ist zu empfehlen die Lo
sung innerhalb einer Stun
de zu verwenden.
5. Ein Porzellanschiffchen, wird unter aq.
dest. bewahrt und vor dem Gebrauch mit
Filtrierpapier getrocknet und nachher drei
Mal gespiillt mit Analysenlosung. Mit einer
Pipette wird 1,4 ml Probelosung in das
S\=hiffchen gebracht. Die Oberflache soIl
nahe am Rande stehen.
SPEKTRALANALYSE
6. Die Rotrode wird vorher abgefunkt, damit
die Obermiche etwas roh wird.
b. 5 Sek. Elektrode befeuch
ten und anschliessend Ent
ladung einschalten.
c. 12 Sek. Abfunken, Dia
phragma zu.
7. Wenn das Schiffchen auf den Probetisch
gestellt wird, solI die Scheibe schon drehen.
Dann stellt man das Schiffchen ein, bevor
es von der Losung benetzt wird.
8. 5 Sekunden nachdem die Scheibe die Lo
sung beruhrt hat, wird die Entladung ein
gesetzt das Diaphragma ist noch zu. Das
wird dcswegen gemacht, damit die Entla
dung sich stabilisieren kann. Dann (jffnen
wir das Diaphragma und wahrend der fol
genden 24 Sekunden wird der Film be
leuchtet (= 2 Umdrehungen).
d. 24 Sek. Abfunken, Dia
phragma geoffnet.
4. Rotrode:
5 Umdrehungen pro
Minute.
5. Vorfilter:
25
6. Kamerafilter:
50
Durchlassigkeit
fur die Kalziumlinie
3968,5 A..
%.
%
7. Interner Standard: Kobalt.
c. Standardproben.
Diese werden aus p.a. Reagenzien bereitet.
Alle Komponenten, al~sserhalb dem Eisen
(ferrum reducrum), werden wie die Analyse
probe aufgeschlossen und gelost in Salpeter
saure und Wassersroffperoxyde. Das Eisen
wird in Salpetersaure gelost.
Die Losungen werden in einem Messkolben
ubergespult, der bis zur Marke gefiillt wird.
Es wird daraus die erwunschte Verdunnung
bereitet. Jede Eichkurve wird von etwa zwolf
Punkten festgelegt.
8. Probe:
Kathode.
f. Spektrallinien.
Element
Linie
Silizium
2516,1
40
- 80
2580,3
Aluminium 3082,2
7
- 25
3569,4
Eisen
2599,4
Eisen
2599,4
Magnesium 2852,1
Magnesium 2798,1
d. Es werden die unterstehenden Analysenbe
reiche aufgestellt:
SiO z
35 - 80 %
AlzOs
7,0 - 25 %
FeO
2,5 -15 %
MgO
0,5 - 40 %
CaO
0,5 -10 %
TiO z
0,5 - 4 %
e. Spcktrographische Arbeitsbedingungen:
1. Elektrodenabstand 3 mm.
2. Entladungsbedingung 10 ,uF - 5 Q - 90
flH.
3. Entladung: a. 12 Sek. Vorfunk, ohne
Probelosung, zur rauhen
der Elektrodeoberflache.
Magnesium 2790,8
Magnesium 2779,8
Kalzium
3968,5
Trajekt Interner St. Kobalt
%
%
2 - 8 %
8 - 15 %
0,5 - 2,5 %
2 - 10 %
8 - 22 %
20 - 60 %
0,5 - 2,5 %
2,5  4 %
2580,3
2582,2
3569,4
2582,2
2582,2
2582,2
3569,4
Kalzium
4226,7
Kalzium
3179,3
3,5 - 10
%
2582,2
Titan
Titan
3349,0
3361,2
0,5 - 2
1,5 - 5
%
3569,4
3569,4
%
3895,3
g. Standard Abweichungen:
Silizium
Aluminium
Eisen
Magnesium
Kalzium
Titan
5
4
2
4
%
%
%
%
6,5
8
%
%
49
SPEKTRALANALYSE
II. Untersuchungen nach Spurenelementen
Da wir wlinschten, iiber das ganze Spektrum
verfiigen zu konnen, haben wir eine Kuvette mit
Schutzgas benlitzt. In der Literatur sind Kohlen
saure (Shaw, Wickremasinghe und Yip, 1958) und
Sauerstoff (Schmidt und Woutman, 1950) dazu
empfohlen worden. Die guten Erfahrungen mit
Argon waren aber entscheidend dieses inerte Gas
als Schutzgas zu verwenden. Val1ee und Peattie
(1952) hatten gute Resultate mit Helium, was
von uns nicht versucht worden ist.
Anfangs wurde reines Argon beniitzt, die
Brennzeiten mussten aber erheblich gesteigert
werden und nachher hat sich Argon met 5 %
Sauerstoff am besten bewahrt.
Argon hat nicht nur den Effekt die Cyanban
den zu eliminieren, sondern auch, nach Unter
suchungen von Andelstein und Vallee (1954), be
stimmte Linien zu versdrken.
Nach Thiers und Vallee (1956) gibt Argon eine
grossere "efficiency of excitation". Von uns ist die
Erfahrung gemacht worden, dass, im Vergleich
mit normaler Entladung in Luft, die Entladung
ruhiger vor sich geht und die Reproduzierbarkeit
dadurch gesteigert wird.
Ais Elehroden wurden vorgeformte Spezial
elektroden angewendet, wie sie von Rlissmann
(1957) beschrieben worden sind.
Die Quarzkuvette ist nach Schontag.
Es ist eine dichte Kuvette mit Deckel. Es hat
sich gezeigt, dass man dieses Model verbesseren
kann, mit einer Bohrung von 7 mm, wodurch das
Licht direh austreten kann. Optische Fehler im
Quarz und Triibung wahrend der Entladung zer
streuen und absorbieren einen T eil des Lichtes,
(Fow 15).
a. Arbeitsbedungungen:
Stromsrarke:
11 'A. (20 Ohm, 20 m F).
Argon:
5 LlMinute, vorher wah rend 4 Minuten durchlei
ten.
Elektrodenabstand:
3 mm.
Vorfilter:
6 %.
6 Minuten.
Belichtungszeit:
keine.
Vorfunkzeit:
nach Riissmann, Rings
Elektroden:
dorff Werke.
5 % Sauerstoff, 5 LlMin.
Argon:
Kupfer.
Interner Standard:
50
b. Die Standardproben sind hergestellt indem
einer synthetischen Gesteinsmischung, die Spu
renelemente hinzugefiigt wurden.
Diese Gesteinsmischung (Matrix) hat eine
basische Zusammensetzung.
52 %
SiO z
Ah03
13 %
FeZ03
9%
MgO
13 %
CaO
11 %
NazO
2%
Die erwlinschte Konzentration der Spuren
elemente ist teilweise erreicht durch Verdlin
nung mit Matrix, oder durch Dosierung von
Salzlosungen.
Die Proben werden unter Alkohol gemischt
mit Graphit 1 : 1. Es wird 1 % Kupfer als
ChloridlOsung hinzu gefiigt.
c. Linienpaare.
Element
Linie
Chrom
Chrom
Chrom
Nickel
Nickel
Titan
Titan
Eisen
Eisen
Mangan
Beryllium
Beryllium
Vanadin
Blei
Zink
Strontium
Strontium
4254,3
4274,8
2865,1
3414,8
3012,0
3322,6
3335,2
3008,1
3009,6
2933,1
3130,4
2650,8
2908,8
2833,1
3345,0
4215,5
3464,5
Trajekt
0,005
0,1
0,05
0,001
0,Q1
0,01
0,03
0,1
0,5
0,002
0,0002
0,005
0,005
0,005
0,002
0,00005
0,005
- 0,1
- 0,2
- 2,0
- 0,1
- 2,0
- 0,3
- 0,5
- 1,0
- 3,0
- 0,1
- 0,005
- 0,3
- 0,3
- 0,3
- 0,2
- 0,005
- 0,3
Int. St.
Kupfer
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
2865,1
Mit Hilfe dieser Methode ist auch der nie
drige Gehalt an Eisen und Titan bestimmt
worden.
Mit dem Losungsverfahren hatte dafiir eine
spezielle Aufnahme gemacht werden mussen.
SPEKTRALANALYSE
III. Die Bestimmung von Natrium und Kalium
Die vorher beschriebenen Methoden eignen
sich nicht fur die Bestimmung der Alkalien.
Wir haben dazu die Gesteinsproben untersucht
mit einer speziellen Funkenentladung, die eine
Stromstarke von 3 Ampere aufweist. Sie ermog
lichten eine gute Reproduzierbarheit. Es wurde
auch mit Argon als Schutzgas gearbeitet, was sich
bewahrte.
a. Arbeitsbedingungen.
Spannung:
230 V/I000 V.
Stromstarke:
Kapazitat:
3A.
55 J1F.
Selbstinduktion:
460
Wiederstand:
Elektrodenabstand:
150 Q.
Elektroden:
Belichtungszeit:
Vorfunkzeit:
Quarzkuvette:
Argon:
Interner Standard:
Probe:
[LH.
3 mm.
R WI extra Ringdorff
werke: 6,35 \'l, Spitze 40°,
Bohrung 2 mm P, 5 mm
tief.
1 Minute.
keine.
nach Schontag.
5 % Sauerstoff, 5 LlMin.
Kupfer.
anode.
b. Als Standardproben sind die in den Vereinigte
Staten hergestellten Gesteinsproben G 1 (Gra
nit) und W 1 (Diabas) (U.S. Geological Survey,
the Massachusetts Institute of Technology und
the Geophysical Laboratory of the Carnegie
Institution of Washington) benutzt worden,
uns dankenswerter Weise zu Verfugung ge
stellt von Prof. E. Wenk, Basel. Fraulein Ir. E.
Hoekstra hat uns dankenswerter Weise einige
analysierte Fcldspatproben zur Verfugung ge
stellt.
c. Probenvorbereitung.
Zur Stabilisierung ist Kupfer (II)-oxyde und
Graphit beigemischt, in Verhaltnis 1 : 1 : 1.
Mischen 10-15 Minuten unter Alkohol. Das
Kupfer ist interner Standard.
d. Linienpaare:
Elemente
Linie
Trajekt
Interner St.
Kupfer
%
%
3317,2
3317,2
Kalium
3303,0
4044,1
0,1-3,0%
3635,9
Kalium
4047,2
0,8 - 6,5
%
3635,9
Natrium
Natrium
3302,3
0,5 - 4,0
1,5 - 6,0
e. Fiir beide Elemente sind die Prozentgehalte
bestimmt worden mit Hilfe von beide Kurven,
soweit diese einander iiberdecken. Die Stan
dard Abweichung ist fur Natrium und Kalium
etw<J. 6,5 %.
f. Die von uns durchgefiihrte Methodik, ist we
nig verwendet worden. Von Kvalheim (1947)
sind Gesteine und Mineralien untersucht wor
den mit Hilfe eines Gleichstrombogen, wobei
Kalium und Natrium bestimmt worden sind.
Kvalheim gebrauchte dabei eine Mischung mit
Strontiumcarbonat.
Russell (1948) untersuchte Katalysal Jren
mit einem Wechselstrombogen, mit Lithium
als internem Standard. Weiter haben Anderson
und Beatty (1954) Alkalien bestimmt in Koh
lenasche. Dabei hat sich gezeigt, dass Rubidium
giinstig ist als interner Standard fur das
Kalium.
g. Die von uns ausgefiihrte Methode eignet sich
auch fur die Bestimung von anderen Elemen
ten. Das Aluminium, mit einem Prozentgehalt
kleiner als 7 %, ist auch auf diese Weise be
stimmt worden.
Al 2660,4
Cu 3317,2
Zusammenfassung:
Die drei von uns beschriebenen Spektralana
lytischen Methoden haben zich fur die Ge
steinsanalysen als brauchbar bewahrt.
Speziell unsere Erfahrungen mit der rotie
renden Scheibenelektrode und mit dem Argon
als Schutzgas sind als giinstig zu betrachten.
51
Literaturverzeichnis Teil A-B-C
And e r sen, O. 1 9 2 8 - The genesis of some types of
feldspar from granite pegmatites. Norks Geol. Tidsskr.,
Bd.l0.
And e r son, G. H. 1 9 3 7 - Granitisation, albitization,
and related phenomena in the Northern Inyo Range of
California-Nevada. Bull. of the Geol. Soc. of Am. Vol.
48, 1.
A r no I d, J. O. un d B 0 Iso v e r, G. R. 19 1 5 - Sup
plementary notes on the forms in which sulphides may
exist in steel ingots. ]. of the Iron and Steel inst. 91,
1915 (I).
Bar t h, T. F. W., Cor r ens, C. W. un dEs k 0 I a, P,
1939 - Die Entstehung der Gesteine. Springer Verlag.
B ear t h, P. 1 9 3 2 a - Die Diabasgange der Silvretta
Schweiz. Min. Petro Mitt. Bd. 12.
Be art h, P. 1 93 2 b - Geologie und Petrographie der
Keschgruppe. Schweiz. Min. Petro Mitt. Bd. 12".
G e
log i s c her F u h r e r
Basel.
0
d e r S c h wei z, 1 9 3 4 .
G eo log i s c hen K 0 m m iss ion d. S c h w. Nat u rf.
G e S. 1 9 4 0 - Geologischer Atlas der Schweiz. 1 : 25000.
Blatt 420 Ardez.
Geologischen Kommission d. Schw. Naturf.
G e S. 1 948 - Geologischer Atlas der Schweiz. 1 : 25000.
Blatt 424 Zernez.
Go Ids c h mid t, V. M., H a u p t man n, H. un d
Pet e r s, C I. 1 9 3 3 - Ober die Berucksichtigung sel
tener E1emente bei Gesteinsanalysen. Die Naturwissen schaften, 20.
Go Ids c h mid t, V. M. 19 54 - Geochemistry Oxford.
G rub e n man n, U. un d Tar n u z z e r, C h. 1909 
Geologie des Unterengadins. Beitrage Z. Geol. Karte d.
Schweiz. N. F. Liefg. 23.
Ben e d i c k s, C. un d La f qui s t, H. 1930 - Non me
tallic inclusions in iron and steel. Chapman & Hall's.
Ham mer, W. 1 9 1 5 - Die basische Fazies des Granits
von Remus (Unterengadin) Verh. der K.K. geol. Reichs
anstalt, Nr. 15 U. 16.
B 0 esc h, H. 1 937 - Geologie der Zentralen Unterenga diner Dolomiten, Zwischen Ofenpasshahe und V. Lascha
dura (Graubunden) Inaugural-Diss. Univ. Zurich.
Ham mer, W. 1 9 2 3 a - Geol. Spezialkarte der Republik
Osterreich Blatt Nauders, 1 : 75000.
B
0
esc h, H., Cad i s c h, J. un d Wen k, Ed. 19 5 3 
Erlauterungen, Blatt 424 Zernez, Geol. Atlas d. Schweiz.
1 : 25000.
Bur k a r d, G. 1 9 5 3 - Geologische Beschreibung der Piz
S-chalambert-Gruppe. Inaugural-Diss. Univ. Bern.
Ham mer, W. 192 3b - Erlauterungen zur Geol. Spezial
karte der Republik Osterreich, Blatt Nauders (5245).
Has I e r, P. 1 949 - Geologie und Petrographie der Sam
bucco-Massari-Gebirgsgruppe zwischen der oberen Valle
Leventina und Valle Maggia im nard lichen Tessin.
Schweiz. Min. U. Petro Mitt., Bd. 19.
Bur r i, C. un d N i g g Ii, P. 1945 - Die jungen Eruptiv gesteine des mediterranen Orogens. Vulkaninstitut Im
manuel, Friedlander, Nr. 3.
K
Bur r i, C. 1 9 5 9 - Petrochemische Berechnungsmethoden
auf aquivalenter Grundlage. Birkhauser Verlag.
Mac hat s c h k i, F. 1940 - Nickel und Eisen aus Serpen
tin-Erz. Stahl und Eisen. 188.
Cadisch, J., Bearth, P. und Spaenhauer, F.
1 94 1 - Erlauterungen, Blatt 420 Ardez, Geol. Atlas d.
Schweiz. 1 : 25000.
M e d wen its c h, W. 1 9 5 3 a - Dritter vorlaufiger Auf nahmsbericht uber geologische Arbeiten im Unterenga diner Fenster (Tirol). Anz. Os terr. Akad. d. \'Viss. Jg.
1953 Nr. 4.
Cad i s c h, J. 1948 - Geologie Unterengadin, Samnaun.
Alpenpostfiihrer Schweiz. Postverwaltung. Bern.
Cad i s c h, J. un d N i g g I i, E. 1 9 3 5 - Geologie der
Schweizer Alpen. Wepf & Co Basel.
Cor n eli us, H. P. 1 9 3 5 - Zur Deutung gefullter Feld spate. Schweiz. Min. U. Petro Mitt. Bd. 15.
D a I y, R. A. 1 9 1 4 - Igneons rocks and their origin. Mc
Graw Hill.
E u g s t e r, H. 1 9 2 3 - Geologie der Ducangruppe (Ge birge zwischen Albula und Landwasser) Beitrage z. geol.
Karte d. Schweiz, N.F. 49.
Fe I d man n, H. D. 1 9 5 9 - Fliesspressen von Sthal. Sprin ger-Verlag.
Fer sma n, A. E. 1 9 3 3 - Les pegmatites. Academie des
Sciences de I'U.R.S.S.
Gat e s, R. M. 1 9 5 3 . Petrogenic significance of perthite
(Chapter 5 - Emmon, R. C. Selected petrogenic relation
ships of plagioclase). The geol. Soc. of Am., Memoir 52.
0
k s t ra m, T. 1 9 3 2 - On the ophitic texture and the
order of crystallization in basaltic magmas. Bull. of the
geol. inst. of Upsala, 24.
Me d wen its c h, W. 1 9 5 3 b - Beitrag zur Geologie des
Unterengadiner Fensters (Tirol), im besonderen west
lich des Inns von Prutz bis zum Peidkamm.
Kober-Festschrift.
M u I J e r, R. M. 195 1 - Versuch zur Verwertung serpen tinischer Gesteine fur die Nickelgewinnung. Metallkund liche Berichte. Bd. 8.
N i e u wen k amp, W. 1 9 5 6 - Geochemie c1assique et
transformiste. Bull. Soc. Geol. Fr., 6.
N i g g I i, P., de Que r v a i n, F. un d Win t e r h a I t e r,
R. U. 1930 - Chemismus Schweizerischer Gesteine. Bei
trage z. Geol. der Schweiz, Liefg. 14.
P a 1m, Q. A. 1 9 5 7 - Les roches cristallines des Cevennes
medianes it hauteur de I' Argentiere, Ardeche, France.
Diss. Univ. Utrecht.
P a I m, Q. A. 1 960 - Dry and wet metamorphism. Geologie
en Mijnbouw, Juni, 1960.
53
LITERATURVERZEICHNIS TElL A-B-C
Pes s I, H. ]. un d H aut t man n, H. H. 1 9 5 3 - Factors
influencing cold extrusion of stee!. Metal Progress, vo!.
64, l.
Ran k a m a, K. 1 946 - On the geochemical differentiation
in the earth's crust. Bul!. de la comm. Geo!. de Finlande,
137.
Rat h von, G. 1 8 5 6 - Syenitische und andere Gebirgsarten
aus dem Bundnerland.
Rei n hal' d, M. 1 9 4 3 - Ober die Entstehung des Granits.
Basler Universitatsreden, 16. Heft.
Rom bel' g, ]. 1 89 3 - Petrographische Untersuchungen an
argentinischen Graniten. N. Jahrb. f. Min. B.B. 8.
S chi II e r, W. 19'06 - Geologische Untersuchungen im
ostlichen Unterengadin, II. Piz Lad-Gruppe. Ber. Naturf.
Ges. Freiburg i. Br,
Schneiderhohn, H. 1949 - Das Vorkommen von
Titan, Vanadin, Chrom, Molybdan, Nickel und anderen
Spurenmetallen in deutschen Sedimentgesteinen. N.
Jahrb. f. Min. Geo!. u. Pa!. A. 1-3.
Spa e n h a u e r, F. 19 3 2 - Petrographie und Geologie
del' Grialetsch-Vadret-Sursura-Gruppe (Graubunden).
Schweiz, Min. Petr. Mitt, Bd. 7.
S pit z, A. un d D y h r e n fur t h, G. 191 5 - Monogra
phie del' Engadiner Dolomiten zwischen Schuls, Scanfs
und dem Stilfersjoch. Beitrage z. Geo!. Karte d. Schweiz.
N.F. Liefg. 44.
Staub, R. und Cadisch, J. - 192'1 - Zur Tektonik des
Unterengadiner Fensters. Eclogae Geo!. Helv. 1921, 2.
S tau b, R. 1924 - Del' Bau del' Alpen. Beitr. zur. geo!.
Karte del' Schweiz, N.F., Bd. 52.
S tau b, R. 1 9 3 7 - Geologische Probleme urn die Gebirge
zwischen Engadin und Ortler. Denkschr. Schweiz. Na
turf. Ges., Band LXXII. Abh. l.
S t r e c k e i sen, A. 1 9 2 8 - Geologie und Petrographie del'
Fluelagruppe. Inaugural-Diss. Univ. Base!.
Stu del', B. 1 8 3 6 - Die Gebirgmasse von Davos in Grau
bundten Schweiz. Natf. Ges., Verh.
Tad dei, C. 1 9 3 7 - Daile Alpi Lepontini al Ceneri. Bellin
zona.
Tar n u z z e r, C hr. 1 9 0 3 - Stratigraphie und Tektonik
zwischen Val d'Assa und Piz Lad im Unterengadin.
Eclogae Geo!. Helv., 8.
Tar n u z z e r, C h r. un d G rub en man n, U. 1 909
- Geologie des Unterengadins. Beitrage z. Geo!. Karte d.
Schweiz. N. F. Liefg. 23.
T e r m i e r, P. 1 903 - Sur la structure des Alpes Orientales.
C. R. des seances de I' Academie des Sciences.
The 0 b a I d, G. 1 864 - Geologische Beschreibung von
Graubunden. Beitr. zur geo!. Karte d. Schweiz. Liefg. 2.
Tor ric e II i, G. 1956 - Geologie del' Piz Lad - Piz Ajuz
- Gruppe, Unterengadin. Inaugural - Diss. Univ. Bern.
V
0
g t, J. H. L. 1 9 0 5 - 1 9 0 6 - 1 9 0 8 - Physikalische Ge
setze del' Krystallizations-folge in Eruptivegesteinen.
Tscherm. Min. Petr. Mitt., vo!. 24, 25, 27.
V u a g nat, M. 1 9 4 6 - Sur quelques diabases suisses - con
tribution a l'etude du probleme des spilites et des pillow
lavas. Schweiz. Min. Petro Mitt. Bd. 26.
Wag e r, L. R. un d Mit c hell, R. L. 1 9 4 8 - The distri
bution of Cr, V, Ni, Co and Cu during fractional crystal
lization of a basic magma. Int. Geo!. Congr. Proc. A. II.
Wed e po h I, K. H. 1 9 5 3 - Untersuchungen des Zinks.
Geochimica et Cosmochimica Acta 3.
WI e n k, E d. 1 9 3 4 •• Beitrage zur Petrographie und Geolo
gie des Silvrettakristallins (Graub.). Schweiz. Min. u.
Petr. Mitt., Bd. 14.
Wen k, Ed. 1 9 3 4 b - Del' Gneiszug Pra Puter-Nauders im
Unterengadin und das Verhaltnis del' Umbraildecke zur
Silvretta/Otztaldecke. Eclogae geo!. Helv. 27, l.
Wen k, Ed. 1 9 4 8 - Ostalpines und penninisches Kristal
lin. Schweiz. Min. Petr. Mitt. Bd. 28.
Wen k, E d. u n d S tr e c k e i sen, A. 1 9 5 0 - Bericht
libel' die geologisch-petrographische Exkursion ins ost
liche Graubunden (Unterengadin-Silvretta-Pratigau).
Schweiz. Min. Petro Mitt. Bd. 31, l.
Wen k, Ed. 1 9 5 4 - Berechnung von Stoffaustauschvor
gangen Schweiz. Min. u. Petro Mitt., Bd. 34.
W ij s de, H. ]. 1 9 5 3 - Nieuwe delfstoffen. De Ingenieur.
A.209.
Z li s t, O. 1 9 0 5 - Ober granitische und diabasische Gesteine
in del' Umgebung von Ardez. Inaugural - Diss. Univ.
Zurich.
Literaturverzeichnis Teil D
A h r ens, L. H. 1 9 5 4 - Quantitative Spectrochemical Ana
lysis of Silicates. Pergamon.
A m. Soc for t est i n g Mat, 1 9 5 7 • Symposium on
spectrochemical analysis for trace elements.
And e 1st e i n, S. ]. u n d Vall e e, B. L. 1 9 5 4 - The
effect of argon atmosphere on the intensity of certain
spectral lines. Spectrochimica Acta, 6.
And e r son, C h. H. un d Be a tty, C. D. 1 9 5 4 - Spec
trographic determination of sodium and potassium in
coal ashes. Ana!. Chemistry, 26.
Be i n tern a, T. 1956 - Volatization phenomena as a spec
trochemic;l light source for the analysis of powders. ColI.
Spectr. Int. VI Amsterdam.
54
l:l erg e n f e I t, S v e n. 1 9 5 6 - Spektrografiski losnings
methoder for analysering av slagger. Jernkontorets An
naler, 140.
B. I. S. R. A. Met hod s 0 fan al y sis Com mit tee.
1 9 5 8 - The spectrographic analysis of slags. ]. of the
iron and steel Inst. 189.
B r i t. Non - fer ron s Met a Is Res. Ass. 1 9 5 1 
Solution methods of spectrographic analysis. Metallurgia.
Vol. 45.
B rod e. W. R. 1 9 3 9 - Chemical Spectroscopy, Wiley &
Sons.
B row n, J. F. 1 9 5 8 - Spectrographic analysis of some cera
mic materials. Trans. of the Brit. Ceramic Soc. vol. 57.
LITERATURVERZEICHNIS TELL D
Car Iss 0 n, C. G. un d Y ii, J. T. M. 19 50 - Spectro
chemical analysis of steelmaking slag. J. of the iron and
steel Inst., 166.
E e c k h 0 u t, J. 1 9 4 5 - Algemeene methode voor de semi
kwantitative spectraalanalyse van vaste stoffen. Verh.
Kon. Vlaamse Acad. Litt. en Schoone kunsten van Belgie.
G r abo w ski, R. J. un dUn ice, R. C. 1 9 5 8 - Quanti
tative spectrochemical determination of barium and stron
tium. Anal. Chemistry, Vol. 30, 8.
H aft k a, F. J. 1 9 5 6 - Eine Methode zur Steigerung der
Nachweisempfindlichkeit bei spektrochemischen Vi
sungs-analysen. Coil. Spectr. Int. VI. Amsterdam.
H a i g h, N. 1 9 5 5 - The spectrochemical determination of
magnesium and beryllium in aluminium alloys using a
rotating disc electrode. Metallurgia, Sept.
Jay cox, E. K. 1 9 5 5 - A spectrochemical procedure of
applicability. Anal. Chemistry, 27.
K val h e i m, A. 1 9 4 7 - Spectrochemical determination of
the major constituents of minerals and rocks. J. of the
optical. Soc. of Am. 37.
Me y e r, S. un d K 0 c h, O. G. 1 9 5 9 - Beitrag zur La·
sungsspektralanalyse von Oxydeinschliissen in Stahl.
Spectrochimica Acta. 8.
M u i r, S. un dAm b r 0 s e, A. D. 1 9 5 7 - Rapid analysis
of steelmaking slags. Metallurgia.
M u I d, W. 1 9 5 3 - On the spectrochemical analysis of sili
cate rocks. Spectrochimica Acta. 6.
P a g I i ass 0 t t i, J. R. un d Po r s c h e, F. W. 1 9 5 1 
Spectrographic determination of lubricating oil additives.
Anal. Chemistry. 23.
Pi e r u c c i, M. un d Bar ban t i - S i I v a, L. 1 9 4 0 
A1cuni nuovi tipi di archi elettrici, V. nuovo Cimento, 17.
P ric e, W. J. 1 9 5 2' - Quantitative spektrographische
Schlackenanalyse. J. Rev. Developm. Brit. Cast. Iron Res.
Ass. 4.
R u sse II, R. G. 1 9 48 - Emission spectroscopy in oillabo
ratory. Anal. Chemistry, 20.
R ii ssm ann, H. H. 1 9 5 7 - Methodische Untersuchungen
an Spektralkohlen Diss. Tech. Hochschule Miinchen.
S c h mid t, R. un d W 0 u t man, F. 1 9 5 0 - La suppres
sion des bandes dans Ie spectre du graphite. 13 Congres
du Gams.
S haw, D. M., Wi c k rem a sin g h e, O. un d Yip, C.
1 9 5 8 - A simple device for the spectrochemical ana
lysis of minerals in an inerts atmosphere using a Stall
wood jet. Spectrochimica Acta 13.
S y k e s, W. S. un d Man t e rf i e I d, D. 19 5 1 - The
spectrographic determination of alumina in silica brick.
Metallurgia, vol. 45.
T hie r s, R. E. un d Val lee. B. L. 1 9 5 6 - The effect
of noble gases on the characteristics of the d.c. arc. Coil.
Spectr. Int. VI Amsterdam.
Ton g ere n van, W. 1 9 3 8 - Contributions to the know
ledge of the chemical composition of the earth's crust
in the indian archipelago, I, II.
Vall e e, B. L. un d Pea t tie, R. W. 1 9 5 2 - Volatiliza
tion rates of elements in the helium direct current arc.
Anal. Chemistry. 24.
55
Zusammenfassung
Es sind in dieser Arbeit die Resultate beschrie
ben worden, von petrographischen und spektral
analytischen Untersuchungen, an Gesteinen aus
dem Unterengadiner Fenster.
Die Proben wurden wiihrend einer Kartierung
im Gebiet zwischen Remiis und Nauders gesam
melt.
Die Ergebnisse zeigen uns, wie die tektonischen
Elemente von SW - NE das ganze Gebiet durch
streifen.
a. Das Penninikum: Biindnerschiefer, mit einer
hydrothermal veranderten quarzitischen Va
riedt.
Es wird begleitet von
b. Ophiolithen: Diabasschiefer und Serpentin.
c. Tasna Decke: Das Basiskristallin umfasst eine
Gesteinsserie von Granit (Typus A) bis Diorit
gabbro (Typus F).
Die Granite entsprechen praeexistierenden
Gesteinen, die einer Granitation einvedeibt
worden sind. Die Dioritgabbro (Typus F), ba
sische Fazies nach Grubenmann (1909) sind
alter als die Granitisationsvorgange und durch
diese beeinflusst. Es haben sich darum auch
Mischgneise gebildet (Typus D und E), die
Reste von Dioritgabbro und Xenolithen ent
halten.
Der Granitisation folgte ein hydrothermales
Stadium, das zur Stoffwanderung beigetragen
hat.
Der Granit (Typus A) ist am besten aufge
schlossen bei Plattamala. Der reine Granit ist
gekennzeichnet durch perthitischen Kalifeld
spat. Infolge Albitentmischung haben sich
Neubildungen von Albit gebildet urn altere
Plagioklase, die dadurch einen klaren Saum
aufweisen. N ur dieses Gestein wird von uns
bezeichnet als Plattamala Granit.
Mit Hilfe von Gesteinsanalysen haben wir
die Stoffwanderung verfolgen konnen.
d. Searl Kristallin: umfasst verschiedene Gneis
typen. Die hellen Gneise sind als ein Gesteins
brei wahrend voralpinen Orogenese eingedrun
gen. Der Ursprungsort des Gesteinsmateriales
kann nicht von seinem Rahmenentfernt sein,
weiI darin Mineralrelikte auftreten, welche die
benachbarten Hornblende-, Misch-, und Para
gneise aufbauen.
e. Das Kristallin wird bedeckt von einer Sedi
mentserie mit Verrukano an der Basis. Die
ganze Serie ist infolge tektonischer Bewegung
zweigliederig: die Engadiner Dolomite und
die Lad-Scholle. Sie sind voneinander geschie
den durch einen Mylonit, der sehr wahrschein
lich mit Verrukano zu korrelieren ist.
f. Die Scarlsedimente werden iibedagert von
Oetztal Kristallin, das durch stark oberostal
pinen Charakter petrographisch der Searl
Decke ahnelt.
All diese Gesteinsserien erstrecken sich bis ins
Tirol hinein. Dort macht sich eine Komplika
tion bemerkbar, woran die Biindnerschiefer, die
Ophiolithe und das Tasna Kristallin beteiligt
sind. Ein tektonisches Zusammenspiel fiihrte zur
Bildung von Schuppen und Linsen. Dabei hat sich
der Serpentin ausserst plastisch verhalten und hat
seine Einheit bewahrt.
Wir haben unsere petrographischen Unter
suchungen durch Gesteinsanalysen gestiizt. Es
sind dazu drei spektralanalytische Methoden ver
wendet worden.
a. Losungsverfahren mit rotierender Scheiben
elektrode, zur Bestimmung von Hauptbestand
teile, ausgenommen das Na und K.
b. Bestimmung von Spuren als Pulver mit Hilfe
einer 11 Amp. Bogenentladung. Dabei wird Ar
gon als Schutzgas verwendet.
c. Bestimmung von Na und K als Pulver in eine
Graphitanode. Es ist eine bogenartige Funken
entladung verwendet worden, mit Argon als
Schutzgas.
Es sind mehr als 100 Gesteinsanalysen gemacht
worden. An Analysen vom Tasna Kristallin
haben wir die Stoffwanderung verfolgen konnen.
57
Samenvatting
Hier zijn de resultaten vastgelegd van het pe
trografisch en spectraalanalytisch onderzoek van
gesteenten, welke zijn verzameld in het gebied tus
sen Remus en Nauders.
in nauw contact met de reeds genoemde ge
stcenten voorkomt en de omgeving sterk be
invloedde.
De tectonische opbouw wordt beheerst door de
aanwezigheid van dekbladen. In stratigrafische
volgorde worden hier enige bijzonderheden ver
meld.
We vinden dan ook tal van overgangsvor
men naar paragneis en amphibolieten.
De orthogneis heeft het karakter van een
gneis reeds vanaf het ontstaan. Het microsco
pische beeld vertoont mineraalfragmenten en
het blijkt, dat het gesteente als niet geheel
vioeibaaren plastisch is ge"intrudeerd. De her
komst kan dan ook niet ver verwijderd zijn.
Het mechanisme van de intrusie, is nauw ver
want met dat van de extrusie, zoals dat bij
metalen wordt toegepast.
Al deze gneizen worden bedekt door sedi
menten, welke tengevolge van tektonische be
wegingen een stratigraphische verdubbeling
ondergingen.
Aan de basis van het onderste sedimenten
pakket (Engadiner Dolomieten) komt verru
cano voor: aan de basis van het bovenste pak
ket (Lad Scholle) een myloniet, vermoeddijk
ook verrucano.
a. Penninicum: Dit bestaat geheel uit Bundner
schiefer, kleiige tot kalkige schisten. Langs de
grens van het dekblad, bevinden zich volgens
de gelaagdheid diabaasschisten. In de nabijheid
daarvan komt een zone voor, die een hoog sili
ciumgehalte bezit en een meer kwartsitisch ka
rakter heeft. Het microscopische beeld is weer
gegeven in Foto 2 en Fig. 1. Het blijkt dat hy
drothermale oplossingen tot de vorming ervan
hebben geleid.
b. OphlOlieten. De Bundnerschiefer worden be
geleid door serpentijn en diabaasschisten.
c. Tasna Dekblad: De basis ervan bestaat uit stol
lingsgesteenten. Daarbij is een overgang vast
te stellen van graniet naar diorietgabbro, (type
A - F). De gabbro is ouder dan het granitisatie
proces, wat in de nabijheid ervan plaats yond.
De gabbro is wel beinvloed, getuige de over
gangsgesteenten en de xenolieten. De graniet in
de meest zuivere vorm, Plattamala graniet,
wordt getypeerd door een natronrijke kaIi
veldspaat. Tengevolge van ontmenging vorm
de zich pertiet. Het granitisatieproces werd
gevolgd door een hydrothermaal stadium,
waarbij de albiet uit de pertiet werd gemobiIi
seerd en zich "patch and vein" pertiet vormde,
wat resulteerde in een secundair uitkristalli
seren van de albiet om bestaande plagioklaas,
core and rim structure (Foto's 5 - 10).
De sedimentbedekking is gereduceerd tot op
een klein voorkomen van trias dolomiet bij
Plattamala.
d. Searl Dekblad. De basis van dit dekblad be
staat uit amphibolieten en paragneizen.
Onder druk en tijdens een plooiingsphase
yond een intrusie plaats, die nu als orthogneis
58
e. Oetztal Dekblad. Dit bedekt de sedimenten van
het Searl Dekblad en is tevens het hoogste tek
tonische element wat in ons gebied voorkomt.
Het bestaat uit gneizen, die zeer nauw ver
want zijn aan die van het Searl Dekblad. Vit
de literatuur blijkt dat Oetztal- en Searl Dek
blad NO van dit gebied een geheel vormen.
In het Oostenrijkse ded van het onderzochte
gebied treden complicaties op. Er zijn schub
ben en lenzen gevormd, waaraan alle tekto
nische eenheden tot aan het ScarI Dekblad ded
hebben. Alleen de serpentijn gedroeg zich
uitermate plastisch en is ais eenheid bewaard
gebleven.
Het was gewenst over een groot aantal ge
steentenanalysen te beschikken, om daar waar
herkenning van het gesteentetype moeilijk was,
het verband alsnog aan te tonen. Belangrijker was
echter het vervolgen van de invloed van de grani
tisatie en het transport van bepaaide elementen
tijdens dit proces.
SAMENVATTING
In het laboratorium van de Kon. Demka Staal
fabrieken N.V. te Utrecht zijn aan de hand van
laboratoriumgegevens, drie spectraalanalytische
methoden ontwikkeld, voor het analyseren van
slakken, vuurvaste materialen en niet metallische
insluitsels in staal. Deze methoden zijn uitermate
geschikt gebleken voor het onderzoek van ge
steenten.
a. Bepaling van hoofdbestanddelen, uitgezon
derd Na en K: via omsmelten en oplossen,
onderzoeken als vloeistof, met behulp van een
roterende elektrode. Cobalt is interne 'Stan
daard.
b. Natrium en kalium. Het analysemonster
wordt gemengd met CuO en grafiet en als
poeder onderzocht, met behulp van een vonk
met boog-karakter. Daarbij is argon (5 % O 2 )
gebruikt als schermgas. Koper is interne stan
daard.
c. Sporenelementen. Hierbij worden de monsters
gemengd met grafiet en als poeders onderzocht,
met behulp van een 11 Amp.-boog. Ook hier is
argon toegepast als schermgas. Koper is interne
standaard.
Er zijn ongeveer 100 gesteenten onderzocht,
waarvan de uitkomsten zijn vermeld bij de be
schrijving van de betreffende gesteentetypen. De
sporenelementen zijn bovendien nog apart samen
gevat.
De spectraalanalytische methoden zijn III een
afzonderlijk hoofdstuk ondergebracht.
59
Foto I
Gneise der Oetztal-Decke iiherlagern Sedirnente der Lad-Scholle. Piz Lad, SE-Seite,
gesehen von Piz Nair. (Foto, Prof. E. Wenk).
Foro II
Aus Losungen auskristallisierter Quarz, hat sich radial angeordnet urn altere
Quarzkorner. No 99. Verg. 36: 1.
61
Folo III und IV
Radial angeordnete Einschliisse in Stahl (Fe-Mn sulfide). Verg. 225: 1. Nach
Arnold und Bolsover, 1914.
Foto V
Film- und Aderperthit in Kalifeldspat. No 92. Verg. 12'0: 1.
62
Foto VI
Aderperthit in Verbindung mit dem Albitsaum eines Plagioklaskristalls. pfeile deuten
einige Richtungen an mit latenten Spaltrissen und beginnenden Aderbildungen.
No 92. Verg. 36; 1.
Foto VII
Aderperthit in Verbindung mit einem Plagioklaskristall. Der Kern ist sericitisiert.
Die Albitadern weisen Verdickungen auf. No 191. Verg. 120; 1.
63
Foto VIII
Zwei Systeme mit von Albit angefiillten Spaltrissen, im Kalifeldspat. ] edes System
bildet einen eigenen Saum um Plagioklas. No 92. Verg. 38: 1.
Fow IX
Aderperthit im Kalifeldspat wird unterbrochen von Quarzadern. Der Albit ist
sekundar wieder auskristallisiert, in Zusammenhang mit den Adem. Die Adem sind
quergestrichen, in dieser Richtung versuchen die Adem sich auszudehnen.
No 195. Verg. 120: 1.
64
Foto X
Sericitader (S) haben den Kern eines Plagioklaskristalls gefiillt. Sie sind unterbrochen
worden von cler Albitsaumbildung. No 190. Verg. 38: 1.
Foto XI
Injektion von Orthogneis in Paragneis, begleitet von Faltelung. No 23. Verg. 27 : 1.
65
Foto XII
Schliffbild von kaltfliessgepresstem Stahlteil. Verg. 200 : 1
Nach Feldmann, 1959.
Foto XIII
Schliffbild eines kaltfliessgepressten Stahlteiles rekristallisierend
gegliiht. Verg. 200: 1- Nach Feldmann, 1959.
66
Foto XIV
Elektrodenstand, wiihrend Aufnahme mit rotierender Scheibenelektrode.
67
Foto XV
Elektrodenstand mit Quarzkuverte, wiihrend einer Bogenentladung. Im Vordergrund
die verwendeten Elektroden fur die Bestimmung von Spurenelementen.
68
W. E. VAN LOON
20 Juni 1960
STELLINGEN
I
Het ontstaan van zonaire plagioklaas in samenhang met aderpertiet kan
worden toegeschreven aan hydrothermale werking.
II
Bij de reconstructie. van landbruggen, gebaseerd op zoogdierfaunae, is te weinig
rekening gehouden met de levensomstandigheden van de componenten van deze
faunae.
G. G. S imp son, Mammals and land bridges, 1940.
Journal of the Wash. Acad. of Sciences.
G. G. S imp son, Tertiary land birdges, 1946. Trans.
of the New York Acad. of Sciences.
III
De opvatting, welke tot dusverre bestond omtrent de basische facies van de
Plattamala graniet, dient te worden gewijzigd.
IV
Het is voor de Zwitserse economie van belang om na te gaan, in hoeverre het
rendabel is, uit serpentijn nikkel te winnen.
R. M. M.ii II e r, Versuche zur Verwertung serpenti
nischer Gesteine fUr die Nickelgewinnung, 1951.
Metallkundliche Berichte, Band 8.
V
Bij het onderzoek van de Biindnerschiefer in het tectonisch venster van Engadin,
dient aandacht te worden geschonken aan de richting en samenstelling der hydro
thermaal beYnvloede zones.
VI
Bij de experimenten, waarbij uit kleien onder hoge druk en temperatuur
isochemische metamorphose wordt verkregen, zou het van belang zijn, ook
paragneizen aan deze bijzondere omstandigheden te onderwerpen.
H. G. F. Winkler en H. von Platen, Experi
mentdle Gesteinsmetamorphose, 1957 en 1959.
Geochim. et Cosmochim. Acta 13,42 en 15,91.
VII
Gezien de uiteenlopende opvattingen over het ontstaan van de z.g. smeltwater
ruggen in Nederland, is het gewenst ook de ondergrond van deze ruggen aan een
nader onderzoek te onderwerpen.
Vln
De methode van Glen, waarbij de kruip van metalen wordt beschreven door de
kruiprek als functie van de kruipsnelheid in plaats van de tijd weer te geven, lijkt
het mogelijk te maken de invloed van bepaalde legeringselementen beter te kunnen
onderzoeken.
]. G len, A new approach to the problem of creep,
1958.
]ourn. of Iron and Steel Institute, Oct. p. 333.
]. G len, The effect of alloying elements on creep
behaviour, 1958.
]ourn. of Iron and Steel Institute, Aug. p. 114.
IX
Daar de kleur van een gesteente als een exact gegeven is te beschouwen, dient
deze bij de beschrijving zoveel mogelijk te worden vermeld. Daartoe is het raad
zaam gebruik te maken van een objectief systeem, zoals de Munsell Rock-color
Chart.
X
Bij het normaalgloeien van gietstaal dient meer rekening te worden gehouden
met de invloed van eventueel aanwezig aluminium.
XI
De methode volgens Hendrix, voor het vaststellen van tijdlijnen in bekkens,
dient, gezien de mogelijkheden, nader te wo·rden bestudeerd.
w. E. Hen d r i x, A new method of foraminiferal
correlation, 1959.
]ourn. of Paleontology, 33, 4, 588.
XII
Het spectraalanalytisch onderzoeken van vloeistoffen, met behulp van een
roterende electrode, biedt zeer bevredigende aspecten voor het verkrijgen van
gegevens omtrent de samenstelling van gesteenten, mineralen en keramische
stoffen.
xnI
Voor het verkijgen van optimaIe prestaties in gieterijen, is het gewenst naast
technische- en organisatorische aspecten, aandacht te besteden aan het levend
houden van de reputatie en het bevorderen van de beroepstrots van de meest
wezenlijke beroepen in deze gieterijen. Aansluitend daarop dienen adequate maat
regelen te volgen tot personeelsvoorziening, waarbij na de primaire opleiding
buiten het bedrijf en verantwoorde selectie voor de intrede, ook aandacht wordt
besteed aan verdere scholing, vorming en waardering.
XIV
Er zijn gronden waarop kan worden aangenomen, dat de cultuurphase, waarin
Adam en Eva leefden gedurende de eerste tijd nadat zij uit het paradijs waren
verdreven, werd gekenmerkt door het gebruik van stenen artefacten.
Genesis 3 en 4.
E. K aut s c h, Die Apocryphen und Pseudepigraphen
des A. Testaments II, Tiibingen, 1900.
P. A. van S t e m P v 00 r t, De mens en ik, Utrecht,
1958.
TAFEL I
~:$
, : Nauders
NORBERTHOHE "
... '!It,o':.</
'.:>
...... ,
.«
/$
MARTINSBRUC~i/;./r:
/;
.
.~
,~~
.. -'1,/
.~7(~./
.-;-'~'
OSTERREICH
r.
)
....... 1-?
I
ITA LI EN
",/
./
I
\
~
57~:lZI
I
-
'15'
(~
/.
)
/"ITl.
'
fl
---s
/,.
158-:__
•
_,/
I
/
2J5
~
"7~
'171
1'173
128
•
1~{
\
\
\
\
\
\
\
I
I
\
\
188,
-----..........
/'
.
\
187
~
\
\
~'BoO~
I
I
I
I
fj,
'150
. /..
/'
~ GRAVA/LADA~tn
'"
+-
000
·:1
/
I
/--~.
'" "'x
)~
x
~
.
t
////
,
.
I
,... ..... .1;0""
0
/ ~~'\
/r:817.I::::
174/"'''·
I
'(
\
•
/ .
,
I
I
'(
.>,,/
_/~'I/K
o,,~ "'Io
)
I
I
xX
XX.I(
~
'
\
''''0'
'\
L')
•
...
"
/
++
PIZ "
LAD
L
E
G
E
N
D
/
I
I
I
~
...___"00------- fiOfiENLINIE
164
FUNOORT ANALYSIERTE R
GESTEINSPROBEN
- - - - - LANOSTRASZE
++++-t'~++++
lYJO
a
LANDESGRENZE
o
"
'"
PIZ RUSENNA
GRENZSTEIN No.
2km
,
PETROGRAPHISCHE UNO
GEBIET ZWISCHEN
MIT
1
f
Remus
':~:~ ~
\
I
SCHROFEN
••
.~,,~
,166
,
Grun See
om
164
"
134
TIEFWALD
.
\
::Tief
'0'°0
153,"69
)!:ll
\
1a--"
+
/'\
\
137
<~)
) 65-+-66
\
~·'25
.;>~
,
\
\
·
~
;' ';,
\
..
145_______._
~_.
\
,
\
' "2
\vrr
~.
~
'----
KOHLSTATTE
~~ ,
'
'
r
r
/
! (/. V
// . .
"
/
,
GEOCHEMISCHE
•
UNTERSUCHUNGEN
1M
REMUS (UNTER ENGAOIN) UNO NAUOERS (TIROL)
W. E. VAN LOON.